Door: Samir Veen
Schrijver en theatermaker bij collectief Opening Statement

Ik werkte toen ik 19 was in een restaurant als afwasser. Een stomende machine in een kleine drukke keuken. Wie ooit in een veel gebruikte keuken is geweest kent de specifieke geur die zo’n machine uitzendt. Een hele waterige geur, zompig eten van verschillende maaltijden, gemengd met waszout, een woord dat sowieso al alleen maar in keukens bestaat. Acht uur per dag vulde ik lades met borden, schotels, kopjes. Ik had er twee, een blauwe en een gele. Als de blauwe erin zat leegde ik de gele. Borden opruimen, kopjes opruimen, borden inladen, kopjes inladen. Machine open, lades verwisselen, en opnieuw. Acht uur lang. Ik haatte het. Ik haatte het werk, ik haatte de zes gulden vierenvijftig die ik ervoor betaald kreeg, ik haatte de keuken, maar bovenal haatte ik die geur. Maar er was gratis drank. We goten onszelf vol tijdens het werk en na het werk kwamen mijn vrienden om zich ook vol te laten gieten. Ik heb er nooit voor betaald, en niemand heeft er ooit iets van gezegd.

Mijn baas was een dikke man ergens uit een Oostblokland. Hij had een dikke buik, een dik gezicht, en een dikke roze neus. Hij was alleen, hij had een vrouw gehad en een kind dat hij niet meer mocht zien. Een meisje. Hij had een fotootje van haar in zijn portemonnee waarop ze een jaar of elf was. De foto was oud en verkleurd, dus ik denk dat ze toen al veel ouder moet zijn geweest. Elke week haalde hij wel een keer die foto tevoorschijn om die trots te tonen aan wie hem maar wou zien. ‘Dit is d’r, mijn mooie meisje, Sacha, de liefste meisje die ik ooit heb gezien.’ Hij straalde dan. Gorgies heette hij, maar iedereen noemde hem altijd Rus.

Rus was naast kok ook eigenaar. Ik geloof niet dat hij een sterke passie had voor eten, of voor het bedienen van mensen. Of voor iets wat met het horecavak te maken had. Ik geloof wel dat hij een passie had voor wodka. Ook hij goot zich vol tijdens het werk, na het werk, en ik denk ook voor het werk. Ik was daar erg blij mee want dat betekende dat ik hetzelfde kon doen en dat iedereen dat helemaal prima vond.

Zijn Nederlands was niet zo goed. Ik weet niet of hij dat zelf door had, niemand nam ooit de moeite hem te verbeteren of iets nieuws te leren. Ik heb geen idee wat hij deed als hij niet aan het werk was. Ik heb één keer een stel vrienden van hem gezien. Vijf grote brede mannen, in de hoek onder een lamp. Ze spraken hard en allemaal tegelijk in het Pools of Slowaaks of Tsjechisch of iets uit die richting. Rus was aan het werk. Om de tien minuten schreeuwde één van de mannen iets naar hem waar de rest heel hard om moest lachen. Ik zag hem dan zenuwachtig lachend een nieuwe fles uit de schappen pakken om naar de tafel te brengen waarvoor ze hem dan hard op zijn schouders sloegen. Na twee uur stonden ze op en liepen zo de deur uit, zonder hem te groeten. ‘Goede gasten’, zei hij lachend tegen mij.

Zoals vaak met een buitenlander die niet zoveel over zichzelf vertelt gingen er veel verhalen over hem de ronde. Oud-KGB’er, Tsjetsjeens vrijheidsstrijder, dat soort dingen. Niemand wist zijn achternaam of waar hij precies vandaan kwam. Alleen als hij heel dronken was vertelde hij weleens wat. Over zijn vrouw, ‘die kutwijf’, die zijn dochter had afgepakt, over de voetbalclub in zijn geboortedorp, over de eerste dag van de oogst waarbij in zijn land traditiegetrouw tot zonsopkomst op de tafels op het plein moest worden gedanst. Elke dag als ik binnen kwam groette ik hem hetzelfde. ‘Hé Rus, hoe is het met Sacha?’ ‘Hai Nico. Goed. Hele goed.’ Zei hij dan stralend. Misschien was ze wel dood, wist hij veel.

Hij was voor ons een hobby geworden. We probeerden nieuwe verhalen, nieuwe informatie of wat dan ook van hem los te krijgen. Op sommige dingen hadden we geld ingezet: de naam van zijn vrouw, zijn geboortedorp, de geboortedatum van zijn kind, zijn werk voor hij naar Nederland kwam, en tenslotte zijn leeftijd. 100 piek per stuk. Ik moest daar 20 uur voor werken. Rus had geen idee van de weddenschappen, of het kon hem niet schelen, waarschijnlijk beide.

Op een avond zat ik tegenover hem. Het was een uur of half vijf ’s nachts, wij noemden toen alles tussen het avondeten en het moment dat we stomdronken waar dan ook in slaap vielen ‘avond’. Praktisch optimisme. Het restaurant was leeg, de stoelen stonden al uren op tafel, de lichten uit, de vrienden zo vol gegoten dat ze naar huis moesten. We waren met zijn tweeën over, ik had ondanks mijn jonge leeftijd een gezonde resistentie tegen drank ontwikkeld en de Rus was sowieso een soort tank, onverwoestbaar. Het woord grens leek geen onderdeel te zijn van zijn beperkte vocabulaire. De tafel was veranderd in een modern schilderij van kapot gescheurde bierviltjes, overvolle asbakken, vieze of kapotte glazen en as die de weg naar de asbak niet had gehaald.

Ik begon hem vragen te stellen. Eerst het bekende, Sacha, de dorpsfeesten, de meisjes die hij daar wel allemaal niet het hooi in had gekregen. Ik vroeg hem waar hij vandaan kwam. ‘Vandaan komen, vandaan komen, is niet belangrijk Nico, ik zit nu hier, hier aan deze tafel. Die verleden, die maakt niet meer uit nu.’ Hij keek naar zijn grote, ruwe handen, die om het lege glas lagen gevouwen. Ik ook. ‘Nee misschien niet’, mompelde ik, ‘maar ja, wat is dan wel belangrijk?’ Hij keek op van zijn glas en richting mij. Zijn onderkaak trilde. Achter zijn waterige ogen brandde iets, misschien de wodka, misschien iets anders. Hij pakte mijn beide polsen vast en boog zich over de tafel naar me toe. ‘Altijd doorgaan, al-tijd doorgaan Nico. Nooit opgeven, die klootzakken willen alles van jou afpakken, maar jij mag nooit opgeven, jij moet altijd doorgaan. Nico, altijd, altijd, altijd doorgaan.’ Hij hield me vast en bleef me strak en doordringend aankijken. Ik denk dat ik vrij angstig gekeken moet hebben. Na een seconde of tien  roerloos tegenover hem te hebben gezeten knikte ik lafjes. Hij liet me los en zakte terug in zijn stoel, zijn blik weer terug naar zijn handen die het glaasje omsloten. Na een paar minuten pakte hij een nieuwe fles en schonk me nog eens in. Hij heeft de rest van de avond geen woord meer gezegd. Ik ook niet trouwens. Hij knikte alleen toen ik naar huis ging.

Op een dag kwam ik aan om te werken en was de deur op slot. Ik keek door het raam, het was donker en er was niemand binnen. Ik heb 20 minuten gewacht en ben toen maar weer naar huis gegaan. De volgende dag kwam ik terug en trof dezelfde situatie. Na vier dagen heb ik het opgegeven en ben op zoek gegaan naar een nieuwe werkplek. Ik heb het geld voor die maand nog gewoon overgemaakt gekregen. De Rus heb ik nooit meer gezien. De rest ook niet trouwens, die plek was toch het enige dat ons bond, elke avond tot vroeg in de ochtend, dat wel. Sacha moet nu ruim volwassen zijn. Hij zal wel dood zijn, aan de drank, of aan één of andere obscure Poolse ziekte, of hij gaat nog steeds altijd door, dat zou ook kunnen.

Niemand heeft ooit die 100 piek gewonnen.

 

 

Auteur(s)

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.