De steun voor ‘linkse’ partijen slinkt zienderogen. De oorzaken hierachter zijn ingewikkelder dan een simplistisch links-rechts verhaal. Naast ongelijkheid in inkomen, vermogen en opleiding is het ook belangrijk oog te hebben voor uitsluiting, vernedering, verlies van grip en over wel of niet mee kunnen praten in de samenleving.

Josse de Voogd
Zelfstandig onderzoeker en publicist op het raakvlak van ruimte, politiek en samenleving

Een portret van Nederland. Dat is wat een verkiezingskaart ons laat zien. Nederland toont zich als een veelkleurig mozaïek van electorale biotopen. Sommige patronen zijn al oud, denk aan de waterscheiding tussen de Biblebelt en het katholieke zuidoosten. Andere patronen zijn van meer recente aard. Denk aan de veryupping van oude stadswijken waar de politieke kleur mee verandert.

Al wandelend door Nederland zijn de verschillen goed te zien. In de wijken met veel GroenLinks-stemmers sieren blauweregens de gevels en hebben veel brievenbussen een sticker voor anti-reclamedrukwerk. In buurten waar de PVV goed scoort zijn de tuinen vaker betegeld en zijn, zeker in het zuidoosten, de huizen vaker voorzien van rolluiken.

Dat is de luchtige kant van het verhaal. Naast een portret is de verkiezingskaart een schets van het sentiment in de samenleving. We weten dat de kiezers van de PVV, evenals de niet-stemmers, pessimistischer zijn over hun situatie en over waar het met Nederland naartoe gaat. Natuurlijk met de disclaimer dat het gaat om gemiddelden. Het kan best zijn dat als je ergens aanbelt het een keer andersom is, wat eveneens geldt voor tegeltuinen en gevelplanten. Maar gemiddeld genomen is een PVV-kiezer pessimistischer dan een D66-kiezer.

Deze meer pessimistische burgers zijn niet gelijkmatig verdeeld over het land. En vaak vallen patronen samen: de wijken met veel niet-stemmers zijn vaak ook de wijken met veel steun voor partijen als PVV, SP en DENK. Waarmee de verkiezingskaart een barometer is van maatschappelijk onbehagen.

Tegelijk blijkt de aanhang van de onbehagen-partijen divers. Neem dorpen met veel kleine opgeklommen ondernemers zoals Sint Willebrord. Daar heerst een houding van: overheid, blijf weg en laat ons met rust. Terwijl in arme buurten met sociale huurders eerder een sentiment heerst van: overheid laat ons niet in de steek. Een verschillend sentiment dat toch tot eenzelfde stem kan leiden bij verkiezingen. Dat alles is goed om in het achterhoofd te houden bij het beantwoorden van de vraag voor welke kiezers links wel of niet een alternatief kan zijn.

Gelaagdheid

De verkiezingskaart is een gelaagd geheel. Vele factoren beïnvloeden als opeengestapelde lagen tezamen hoe de kaart van vandaag eruitziet. Daarbij is er een fasering over de tijd te zien. Tot aan zeg de periode van Den Uyl was de verkiezingskaart vooral een religieuze kaart. Met katholieken, protestanten en wie onkerkelijk was stemde vaak PvdA.

Daarna verschoof de balans naar een sociaaleconomische links-rechts verdeling. Steden werden links, met sociale huurders, studenten en mensen met een migratieachtergrond. Daaromheen manifesteerde zich een ring van welvarende randgemeenten waar de VVD haar bolwerken vond. Na de eeuwwisseling kwamen thema’s als migratie en integratie, globalisering en Europese eenwording meer op de voorgrond te staan. Thema’s waarbij kiezers verdeeld raakten op basis van vooral opleidingsniveau.

Met wisselende thema’s die vooropstaan, verandert het stemgedrag en daarmee de verkiezingskaart. Waar in de eerdere fases Oost-Groningen naar links overhelde, schoof de regio in de laatste fase naar populistisch rechts. Dit terwijl rijke gemeenten op de Utrechtse Heuvelrug juist in progressieve richting schuiven. Mijns inziens manifesteert zich gaandeweg een volgende dimensie. Een die meer systemisch van aard is. Een die gaat over de vraag of men überhaupt nog vertrouwen heeft in overheden en systemen.

Deels bouwt deze voort op verschillen naar inkomen en opleiding in de eerdere ‘lagen’. Maar niet per definitie. Er ontstaan ook nieuwe allianties. Linkse en rechtse mensen die zich samen aansloten bij de coronaprotesten. Jongeren met en zonder migratieachtergrond die relden tegen de avondklok. Of zich samen verzetten tegen feminisme. En neem het lage aantal coronavaccinaties in zowel sociaal sterke religieuze dorpen als in de meest kwetsbare en ‘afgehaakte’ wijken.

Atlas van Afgehaakt Nederland

De Atlas van Afgehaakt Nederland die ik in 2021 schreef samen met René Cuperus gaat in op deze meer systemische tegenstellingen. Naast ongelijkheid in inkomen, vermogen en opleiding gaat het dan ook over uitsluiting, vernedering, verlies van grip en over wel of niet mee kunnen praten. Over de beleving of het systeem en de knoppen wel of niet voor jou draaien. En over niet gezien worden, als mens, groep of regio. Over een gebrek aan representatie op plekken die ertoe doen; van de Tweede Kamer tot een inspraakavond.

Deze systemische tegenstellingen gaan door links en rechts heen en lopen door etnische of religieuze verschillen en inkomensgrenzen. Want een laag inkomen, dat kan ook iemand zijn die hoog is opgeleid en door een studiekeuze voor antropologie of kunsten niet welvarend is geworden, maar die wel een formulier begrijpt, een woordje kan doen op een inspraakavond, via een baantje bij de media invloed heeft op wat wordt geagendeerd en die weet hoe subsidie aan te vragen bij de gemeente voor een geveltuin. Onder deze mensen leeft een ander sentiment dan bij degenen die de grip zijn kwijtgeraakt, die niet door het systeem komen of op hun tenen lopen.

In de Atlas van Afgehaakt Nederland verwijzen we naar onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau waarin aan respondenten is gevraagd of zij tevreden of ontevreden zijn over hun eigen leven, en of zij vinden of het met Nederland de goede of verkeerde kant op gaat. Vervolgens is gevraagd welke partij zij zouden stemmen en wat hun opleidings- en inkomensniveau is.

Vervolgens zijn deze uitslagen in een assenkruis gezet. In de rechterbovenhoek vinden we het kwadrant waar respondenten op beide vragen optimistisch hebben geantwoord. Met in de uiterste hoek D66 en VVD, die zich presenteren als middenpartijen, maar sociologisch gezien eerder optimistische ‘flankpartijen’ zijn. Ook de kiezers van PvdA, GroenLinks, CDA en ChristenUnie zijn op basis van hun gemiddelde in dit kwadrant te vinden. Evenals de academisch opgeleiden. In de meest pessimistische hoek vinden we de PVV-kiezer. Verder vinden we onder meer de SP-kiezer en de niet-stemmers in dit kwadrant. Net als de mbo-opgeleiden.

Deze verdeling in een optimistische en pessimistische wolk kiezers valt samen met de mate waarin deze partijen wel of niet zijn geïnstitutionaliseerd. ‘Geïnstitutionaliseerd’ gaat over meer dan de regeringscoalitie van dit moment. Want die coalitie bestaat sinds kort deels uit partijen die de meer pessimistische wolk kiezers vertegenwoordigen. Het gaat bijvoorbeeld ook over burgemeester-posten, posities die politici van een partij innemen voor en na een Kamerlidmaatschap, over posities bij instituties, bevriende lobby- en belangengroepen et cetera. Het gaat, kortom, over macht en invloed.

De partijen die de pessimistische kiezers representeren, die wij in de Atlas aanduiden als ‘buitenstaander-partijen’, staan grotendeels buiten dit institutionele veld. Het optimistische kwadrant zit over het algemeen aan de knoppen. En die kunnen zowel links als rechts zijn, maar zijn doorgaans zelfredzaam en snappen formulieren. Daarbij kan het ene kwadrant wel solidariteit ervaren met het andere. Maar de vraag is of daadwerkelijk begrepen wordt hoe het leven er aan die andere kant uitziet.

Stijgen en dalen

Onder progressieven en liberalen gaat het veel over kansen(on)gelijkheid. Een dubbeltje moet de kans krijgen een kwartje te worden. De term past bij een focus op opwaartse mobiliteit, een lineair en individualistisch mensbeeld en een impliciete gedachte dat kansen pakken beter en wenselijk is. Maar een sentiment in de samenleving is ook om respect te krijgen voor wie en wat men is, in plaats van voor wat men zou kunnen worden. Daarnaast is er angst voor sociale daling. Veel dubbeltjes zijn niet zozeer bezig met de vraag of ze kwartjes kunnen worden, maar hoe zij of hun kinderen een dubbeltje kunnen blijven. En ook kwartjes kunnen bezorgd zijn of ze kwartjes blijven.

Het is de vraag of er wel net zoveel oog is voor daling als voor kansen en stijgen. Stijgers worden geregeld in het zonnetje gezet. Maar dalers, die ook nog eens klagen en zich tekort gedaan voelen, daarvoor schiet de empathie weleens tekort. Het leidt tot een samenleving onder spanning.

Waar aan de onderkant relatief makkelijk een en ander valt te repareren met sociale voorzieningen, wordt het stutten van de (Westerse) lagere middenklasse, die het internationaal en historisch gezien een paar decennia goed heeft gehad, een grote uitdaging. Dit in een context van de rest van de wereld die zich emancipeert en haar plek opeist en de klimatologische grenzen aan groei. René Cuperus noemde het populisme ‘opstand in het paradijs’.

Mensen zullen tijdens hun leven, vaker dan in de afgelopen decennia, zowel stijging als daling meemaken. Daar kan ‘het systeem’ – onze verzorgingsstaat - moeilijk mee overweg. Dat wil duidelijkheid of iemand rijk is of arm, om te bepalen waar men recht op heeft. Veel mensen hebben flexibele inkomens, of hoppen tussen uitkering en tijdelijk werk, of zijn ongewild zzp’er.

Een groeiend ‘precariaat’ van werkende armen past niet in hokjes en worstelt met onze piepende en krakende bureaucratische systemen. Zo snapt men bij de aanvraag voor kwijtschelding van lokale lasten vaak weinig van een fluctuerend zzp-inkomen. Schommelingen leiden snel tot chaos, foutjes en hoge schulden. Het zijn ervaringen die maar beperkt doordringen tot degenen die aan de knoppen zitten. Vertegenwoordigers van kwetsbare groepen zullen relatief vaak wat kansrijker zijn, of degenen zijn die door het systeem erkend zijn en hulp krijgen. De rest is simpelweg aan het overleven.

Progressief links zorgt goed voor de geïnstitutionaliseerde armen. Een procentje meer koopkracht, een energietoeslag, subsidie voor buurtactiviteiten, hellingbanen voor een rolstoel. Maar veel mensen worstelen met het systeem, vallen er net buiten. De kans is groot dat voorzieningen vooral terechtkomen bij relatief zelfredzame lagere inkomens.

Links gelooft in een overheid die problemen van kwetsbare mensen dient op te lossen. Maar veel kwetsbare mensen zien die overheid als vijandig, en zijn bijvoorbeeld bang voor post van die overheid. Als mensen merken dat zaken in hun leven onoplosbaar blijken, dan kan dat iets doen met hoe zij kijken naar de plannen die linkse politieke partijen voorstellen.

Neem migratie. Wie gelooft dat de overheid iets voor elkaar krijgt, zal eerder focussen op het bouwen van meer woningen. Wie ervaart dat een overheid niet levert, zal daar minder in geloven en eerder kiezen voor minder migratie, om de druk op de huizenmarkt iets te verlichten. Verschillen in vertrouwen in de overheid en in posities - zoals tussen vaste contracten en flexwerkers en regelingen die de een wel en de ander niet krijgt - leiden tot onderlinge afgunst en rivaliteit en maken het moeilijker voor mensen om zich samen te organiseren. De vraag is of links er wel genoeg is voor de op-hun-tenen-lopers.

Diploma-verzorgingsstaat

Zelf heb ik als het gaat om gedoe met instanties het nodige meegemaakt en leef ik in verschillende bubbels en kwadranten. Tijdens mijn studietijd werd ik ziek. De ziekte van Pfeiffer die niet overging en ME/CVS werd en waar later long-covid bovenop kwam. Dit terwijl de teugels rondom sociale voorzieningen strak waren aangetrokken. Met een complexe ziekte kun je in Nederland zomaar zonder uitkering en zonder hulp komen te zitten. De bijstand heeft te veel hoepeltjes. En eenmaal levend buiten het systeem gaan naast uitkeringen ook aangepaste werkplekken en diversiteitsbeleid aan je voorbij.

Als zzp’er heb ik nu een mooie niche gevonden, maar het blijft kwetsbaar. En verwarrend. Met de rode loper binnengehaald worden om een lezing te geven bij instanties met wie ik als burger in de knoop lig en kafkaëske gevechten voer. Het verschil in benadering is groot. Ik ervaar het als een harde klassensamenleving waar het sociale vangnet niet meer op orde is.

Er zou weer een systeem moeten zijn dat garandeert dat je op zijn minst kunt overleven in Nederland. Daarbij denk ik vaak aan een basisinkomen. Het huidige stelsel is zo complex dat je het een diploma-verzorgingsstaat zou kunnen noemen. Naar analogie met de rake term ‘diplomademocratie’ van Mark Bovens en Anchrit Wille. Waar sociale voorzieningen en zekerheden ongelijkheid zouden moeten dempen, versterken ze die in de praktijk nogal eens. Spreiding van kennis, macht en inkomen mag aangevuld worden met spreiding van grip en zekerheid.

Progressief rechtse uitruil

Ons complexe en harde sociale systeem lijkt mij mede een gevolg van een tragische en onbedoelde uitruil van links en rechts. Als links voorzieningen wil behouden en rechts de overheid klein wil houden en misbruik wil voorkomen, en als mensen verworven rechten willen behouden, en de belastingen niet mogen stijgen, terwijl het gebruik van voorzieningen stijgt, wat doe je dan? Dan ontstaat een systeem van uitgebreide maar complexe voorzieningen met veel controle en wantrouwen waar mensen moeilijk nog doorheen komen en zomaar tussen wal en schip kunnen vallen.

Ons sociale stelsel is een gatenkaas geworden. Politici zouden het lef moeten hebben om voorzieningen soms iets soberder en simpeler te maken als die voorzieningen daardoor meer mensen beter zouden bereiken. Zekerheid zou boven de hoogte van een voorziening moeten gaan.

De situatie is nu dat als middelen schaarser worden, de prioriteit wordt gegeven aan de laagste inkomens. Met als gevolg dat voorzieningen worden beperkt tot bepaalde grenzen.

Enerzijds is dat logisch. Maar het leidt tot een armoedeval en een lagere middenklasse die minder profijt van de overheid trekt. En die gaan om zich heen schoppen, naar boven en naar beneden. Naar anderen die iets wel krijgen en naar een bovenkant die goed voor zichzelf zorgt. Waar grenzen worden getrokken ontstaat onbehagen bij diegenen die daar buiten vallen. Waarbij bijvoorbeeld werkende armen slechter af kunnen zijn dan mensen in een uitkering, door voorzieningen die wegvallen, door stress en door gedoe met instanties.

De gevolgen van de uitruil tussen linkse en rechtse ambities is op meer terreinen zichtbaar. Rechts is meer richtinggevend geweest op de inrichting van onze economie, terwijl links meer invloed kreeg op vormende instituties en cultuur. Het begint met studiekeuzes en leefstijlen en uiteindelijk zit men aan andere knoppen. Dit heeft geleid tot beleid waarbij het impopulaire maatregelen van rechts doorgang vinden én het impopulaire beleid van links. Impopulair omdat de bevolking gemiddeld genomen juist beleid wil dat sociaaleconomisch meer naar links gaat en sociaal cultureel meer naar rechts.

Als de cultureel-progressieve en groene ambities van linkse partijen wel doorgang vinden, maar het sociaaleconomische aspect van herverdeling uitblijft, kan dat als een bedreiging worden ervaren. Met weerstand tegen bijvoorbeeld de klimaattransitie als gevolg. Denk aan duurzaamheidsbeleid waarbij de subsidies voor woningisolatie en elektrische auto’s vooral naar hogere inkomens gaan terwijl lagere inkomens te maken krijgen met meer kosten door stijgende energieprijzen. Of aan diversiteitsbeleid waarbij genderkwesties belangrijker lijken te zijn dan armoede en ziekte. Waarbij de uitkomst kan zijn dat wanneer je ervaringsdeskundige bent op die laatste thema’s, je toch moet plaatsmaken voor een vrouw uit de bovenlaag.

En ook migratie past bij een rechts-progressieve uitruil. Wereldburgerschap en mensenrechten, maar ook extra competitie op de arbeidsmarkt; voor jou tien anderen. Kom er dan maar eens tussen als chronisch zieke. Als gevolg van deze wisselwerking van rechts en links kan een dubbele klem ontstaan, waarbij rechts de voorzieningen verschraalt en links de resterende kruimels aan anderen geeft. Terwijl de burgers die in deze klem terechtkomen het gevoel hebben niet gezien te worden. Mensen vragen zich af: is de overheid er ook nog voor mij?

Migratie, wonen en duiding

Een heikel punt zijn de thema’s wonen en migratie. Er is veel progressieve energie gaan zitten in pogingen de impact van migratie, in het bijzonder op het schreeuwend gebrek aan betaalbare woningen, te nuanceren. Maar waren die nuances altijd wel terecht?

Vaak wordt gesteld dat asielmigratie maar een klein deel van de migratie behelst. Maar die benadering gaat voorbij aan dat asielmigranten vaker in Nederland blijven dan andere migranten, waardoor het cumulatieve effect groter is. En dan kunnen buurten snel veranderen.

Daarmee komen we op het gevoelige punt van voorrang voor statushouders op sociale huurwoningen. Een beleidsmaatregel waar maar heel weinig steun voor is. Zo’n 4 a 7% bleek uit peilingen van de overheid en RTL Nieuws. Over deze voorrang wordt vaak gesteld dat het maar om een beperkt deel van de toewijzingen gaat, tussen de 5 a 10%. Maar mijns inziens doet deze presentatie van de data geen recht aan wat in buurten gaande is. Het gaat bij die getallen om een vergelijking met álle toewijzingen. En dat zijn voor een groot deel huurders die binnen de sociale huursector naar een andere woning gaan en daarmee geen invloed hebben op de beschikbaarheid van woningen. Ook zijn er de toewijzingen aan andere urgentiegroepen, zoals uit de maatschappelijke opvang, of ouderen, of herhuisvesting bij sloop.

Wat overblijft aan woningen die beschikbaar komen voor mensen die nog geen woning hebben, is maar een taartpunt van het geheel. Binnen die taartpunt concurreren statushouders en starters met elkaar. En dan blijkt de impact van asielmigranten voor iemand die op een zolderkamer bij zijn ouders wacht op een eigen woning, toch een stuk groter. Zeker omdat bij die wachtlijst ook weer de verblijfsduur meeweegt. De sociale huur bestaat deels uit kansrijke starters die na een paar jaar de huurwoning alweer verlaten en na het vinden van een partner en een goede baan een huis kopen. Die groep zorgt voor veel mutaties, maar heeft een beperkte woonduur. Terwijl statushouders langer zullen blijven wonen in de woning die ze krijgen toegewezen. De zichtbare impact in buurten wordt dus gaandeweg een stuk groter dan de genoemde cijfers doen suggereren. Die impact is extra groot in dorpen die weinig sociale huur kennen, maar wel een taakstelling krijgen op basis van inwonertal.

Ondertussen worden ook koopwoningen en woningen in de vrije huursector voor velen onbereikbaar. Waar onder de bevolking nu nog een breed gedeelde wens leeft voor meer sociale huurwoningen, kan dit op termijn gaan omslaan als burgers voorzieningen, zoals sociale huur, gaan zien als iets voor anderen, waar men niet meer aan bij wil dragen. Dan komt de verzorgingsstaat in een negatieve spiraal.

Het is, gezien de noden van bepaalde groepen, begrijpelijk dat bij schaarste wordt geprioriteerd. Maar een brede beschikbaarheid van voorzieningen, zoals betaalbare woningen, is wel van belang om steun te behouden voor die voorzieningen.

Deze thematiek ligt gevoelig bij links, ook vanwege de angst populisten in de kaart te spelen. Maar vermijding van het gesprek gaat ten koste van de lagere klasse. Die overigens etnisch divers is. De boodschap vanuit de optimistische wereld is te vaak: ‘U heeft het verkeerd begrepen’, ‘We moeten het beter uitleggen’ en ‘Het is u aangepraat’. Ofwel: ‘Wat u aan uw woonerf ziet is niet waar.’

De kunst is om de impact te erkennen, maar er een links verhaal tegenover te zetten hoe uit de schaarste te komen. Dat is een uitdaging omdat er zoveel desillusie is over het systeem. Denk ook aan de impact van decennia van neoliberalisme. Zeker bij jongere mensen zal het idee opnieuw moeten postvatten dat bepaalde taken überhaupt door een overheid geregeld zouden kunnen worden.

Wat het voorbeeld van die voorrangsregeling laat zien: de grenzen tussen feiten en desinformatie zijn helemaal niet zo rigide als vaak wordt gesuggereerd. Je kunt verschillend naar de cijfers kijken. Met dezelfde data valt een ander verhaal te vertellen over de impact daarvan. Dat geldt niet alleen voor het thema wonen en migratie, maar ook voor duidingen over bestaanszekerheid.

Het CBS kopte eerder dit jaar dat de bestaanszekerheid nog nooit zo hoog was. Maar iedereen zal een andere invulling geven aan deze term. Stel dat er eerst honderd werklozen met een uitkering waren en op een later meetmoment hebben er daarvan vijftig werk gevonden. Is de bestaanszekerheid dan verbeterd? Dat is maar de vraag. Want mogelijk worden die vijftig overgebleven mensen met een uitkering op het tweede meetmoment veel harder aangepakt en krijgen zij nu hogere boetes bij een foutje. En dreigt voor die andere vijftig hetzelfde als de arbeidsmarktkrapte voorbijgaat. En die werkenden, die zijn mogelijk iets minder arm, maar wellicht overbelast, of zijn ziek aan het werk omdat hun uitkering werd ingetrokken. Duiding(smacht) doet ertoe. Een meer kwalitatieve blik en meer ervaringsdeskundigheid in dit soort debatten zou goed zijn.

Waar is de linkse kiezer?

Diverse ontwikkelingen hebben het electoraat van progressief links doen veranderen. Bij de laatste Kamerverkiezingen was de relatieve winst het grootst in Bloemendaal en het relatieve en absolute verlies het grootst in Pekela - de rijkste versus armste gemeente van Nederland. En kijk eens naar 1998, toen progressieve en linkse partijen samen de helft van de stemmen wisten te behalen. Opgeteld zouden GroenLinks en PvdA toen in het overgrote deel van Nederland de grootste partij zijn geweest. Nu is dat gereduceerd tot een paar enclaves. Wel kwamen de rijke gemeenten De Bilt, Utrechtse Heuvelrug, Ouder-Amstel en Vlieland erbij. De oostkant van Utrecht kan wel het Virginia van Nederland genoemd worden.

We lijken soms meer geïnteresseerd in de verkiezingsgeografie van de Verenigde Staten dan die van ons eigen land. De overeenkomst zit hem erin dat een voormalig rechts gebied gaandeweg de kleur aanneemt van de nabijgelegen progressieve stad. Utrecht respectievelijk Washington. Het is een welvarend en suburbaan gebied, met hoogopgeleiden met vaak goede banen bij overheid en ngo’s. Ondertussen schuiven regio’s als Oost-Groningen verder op naar het rechtspopulisme.

Zijn kiezers dan overgestapt? Daarover verschillen de duidingen. Duidingen waarin soms impliciete wensen zitten welke kant linkse partijen op zouden moeten schuiven. Analyses die stellen dat er nauwelijks sprake zou zijn van overloop naar (populistisch) rechts en dat sociaal-democraten vooral aan progressievere partijen zouden verliezen, doen tekort aan het feit dat het nettoverlies voor progressieve en linkse partijen door de jaren heen echt fors is, en dat een overloop niet in één keer hoeft plaats te vinden, maar ook via andere partijen of een niet-stem kan lopen, waarbij links gaandeweg uit de ‘keuzeset’ verdween. Bij de laatste verkiezingen lijkt eerder NSC het ‘lek’ dan de PVV.

Duidingen die wel stellen dat mensen massaal zijn overgestapt, soms verwijzend naar verkleurende kaarten van arbeiderswijken, doen tekort aan het feit dat een verkleuring ook kan komen door de opkomst van nieuwe kiezers en het thuisblijven van andere kiezers.

Ook is het bij een vergelijking over de tijd belangrijk te beseffen dat het inmiddels over een andere groep kiezers gaat. En dan komen we bij generationele veranderingen. Dan blijkt niet zozeer de individuele kiezer, maar vooral een sociale klasse overgestapt. Dit konden we mooi zien dankzij het briefstemmen door zeventig-plussers tijdens corona. Terwijl Oost-Groningse ouderen nog redelijk vaak PvdA stemden, stemden jongere kiezers massaal PVV en FvD. Je zou kunnen stellen: de kinderen van PvdA-ers zijn PVV geworden. En waar de senioren in rijke dorpen rond Utrecht nog VVD en CDA kozen, toont het jongere electoraat vaker een voorkeur voor GroenLinks-PvdA.

Winnen in het midden

Als het gaat om duiding doet geografie ertoe. Waar en hoe je leeft bepaalt mede welk stuk samenleving je ziet. Gebieden ontwikkelen zich vaak verschillend. In steden is vaak een sprong vooruit gemaakt. Stationsomgevingen waar je vroeger beter niet kon komen, zijn portalen naar veryupte buurten geworden. Het spiegelbeeld ervan is te vinden in verre buitenwijken, waar de achterstand naartoe verschoof. Of neem Heerlen waar mensen uit het hele land terechtkomen omdat daar nog woningen te vinden zijn terwijl er in hun ‘succesvolle’ regio’s geen plek meer was.

Het sterke leunen van progressief Nederland, electoraal en institutioneel, op grote steden en in het bijzonder Amsterdam, is een kwetsbaarheid. De ‘booming’ hoofdstad blijkt volgens Bureau Louter de minst gemiddelde gemeente van Nederland en zij ontwikkelt zich ook anders.

Duiden vanuit Amsterdam kan leiden tot een vertekend beeld over het land. Zo lijkt vanuit een Amsterdamse bril etniciteit een grote verdeler, denk aan een thema als onderadvisering in het onderwijs, terwijl uitgezoomd naar Nederland klasse eerder de grote verdeler is. Dat klasse en kleur in Amsterdam sterk samenvallen lijkt vooral het gevolg van de atypische niet representatieve samenstelling van de witte bevolking daar. Met een goedgebekte bovenlaag plus een magneetfunctie voor kansrijken van elders.

De laatste jaren horen we veel over stad versus land. Opvallend is de ‘periferisering’ van de rechtse proteststem. Het zwaartepunt verschoof van stedelijke wijken, naar suburbane gemeenten als Almere, naar het zuiden en industriegebieden en gaandeweg meer naar het platteland. Deels omdat bepaalde thematieken verschoven; migratie was een paar decennia terug nog vooral iets van de grote stad. Deels omdat nieuwe thema’s zijn opgekomen. Denk aan de stikstofkwestie en de boerenprotesten en een breder cultureel conflict over identiteit.

Tegenover prominente steden roert het platteland zich de laatste jaren. Zowel stad als platteland kennen hun bewegingen rondom identiteit en geagendeerde marginalisatie. En grootstedelijke oververtegenwoordiging in de politiek wordt soms wat clichématig gecompenseerd met aandacht voor de provincie: Oost-Groningen, Zuid-Limburg, Tubbergen en natuurlijk Urk. Een gevolg van deze dialectiek kan zijn dat het grote midden daartussenin wordt overgeslagen. Zowel de grote progressieve stad als een platteland van boeren, krimp en verdwenen bushaltes is maar een klein stuk Nederland. De massa woont in middelgroot.

Die middenmoot lijkt nog het minste te worden gezien, bijvoorbeeld als het gaat om problematieken. Grote achterstandsbuurten in steden staan op het netvlies, evenals uitgestrekte krimpgebieden. Maar middelgrote plaatsen zijn vaak meer gemengd, waarbij clusters van achterstand niet groot genoeg zijn om op te vallen, maar opgeteld wel een flink deel van Nederland vormen. Denk aan woonerfwijken uit de jaren tachtig, met hoekblokken met kleine appartementen, met ellende achter de voordeur, maar statistisch weggemiddeld door de omgeving.

Het is dus belangrijk om goed in te zoomen. In dit grote midden woont vaak de lagere middenklasse. Waar vroeger de industrie hier domineerde, vinden we hier nu de distributiehallen. Voor linkse politieke partijen is het belangrijk om verder te kijken dan de vocale jonge progressieve stad versus een nostalgisch sociaal-democratisch noorden. De route naar een overwinning gaat ook langs bedrijventerreinen in Roosendaal en woonerven in Wijchen.

Dit artikel is een bewerkte versie van de Den Uyl-lezing op 15 december 2024 in de Balie te Amsterdam

Auteur(s)

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.