Alle kunst heeft een prijs. Daar is niets aan te doen. Becker & Kalma richten zich te veel op klagen over economisme. Aan de vraag wie aan de hand van welke criteria beslist over de uitgaven aan kunst, komen ze daardoor onvoldoende toe.

Onlangs treinde ik naar Parijs om daar voor de tweede keer de tentoonstelling Icones de l’Art Moderne te zien. In het futuristische gebouw van de Fondation Louis Vuitton werden meer dan honderdvijftig schilderijen tentoongesteld die de rijke Russische textiel fabrikant Shchukin in het begin van de vorige eeuw aan kocht. Cézanne, Matisse, Monet, Picasso… Het – ook politieke – gewicht van de tentoonstelling blijkt uit het voornemen dat de staatshoofden Hollande en Poetin haar samen zouden openen. Na de Franse kritiek op het Rus sische optreden in Syrië bleef Poetin echter thuis.

Onderweg naar de Franse hoofdstad las ik met interesse Kunst of koopwaar, waarin de auteurs de staf breken over het in de afgelopen jaren door de Nederlandse overheid gevoerde kunst- en cultuurbeleid. Impliciet pleiten ze voor een ruimer overheidsbudget voor bibliotheken, beeldende kunst, de podiumkunsten en zo meer. Op weg naar het ronduit schitterende museum, ontworpen en gebouwd in opdracht van de Franse miljardair Bernard Arnault, kwam onvermijdelijk de vraag op waarom de overheid zich intensief met kunst en cultuur zou moeten bemoeien. Het Concertgebouw is aan het eind van de negentiende eeuw gesticht door de gegoede burgerij van Amsterdam. Vermogende particulieren zetten nog steeds musea neer. Niet alleen in Frankrijk. In ons land zijn recent museum More (realisme) en museum Voorlinden (moderne en hedendaagse beeldende kunst) geopend. De sector floreert kennelijk ook zonder overheidsbemoeienis.

Valse tegenstelling

Ten onrechte suggereert de titel van het jaarboek van de Wiardi Beckman Stichting een tegenstelling tussen kunst en koopwaar. Alle kunst die wordt geproduceerd, verhandeld en getoond in ruil voor geld vormt ‘koopwaar’. Literatuur wordt verkocht in de boekwinkel, kaartjes voor musea en de podiumkunsten zijn voor bezoekers niet gratis. Soms wordt de koopkrachtige vraag naar kunst uitgeoefend door een particulier (boekenkoper) of onderneming (sponsor van voorstellingen), soms door de overheid. Een voorbeeld bieden de schone letteren. Veel auteurs die amper worden verkocht, ontvangen via het Nederlands Letterenfonds financiële steun van de overheid. Zij manifesteert zich ook als kunstkoper door bij te dragen in de kosten van musea en de uitvoerende kunsten. Subsidies van de overheid maken soms meer dan viervijfde van de productiekosten goed.

Kunstvoorwerpen en -voorstellingen voorzien, net als tal van andere zaken, in een behoefte. Het prijsmechanisme – de wisselwerking van koopkrachtige vraag en beschikbaar aanbod – bepaalt hoeveel en welke kunst en cultuur worden geproduceerd en verhandeld. Zoals gezegd, ook de overheid is hierbij marktpartij, soms rechtstreeks als koper, veel vaker als subsidiegever. De overheid springt bij wanneer particulieren en ondernemingen onvoldoende bereid of in staat zijn om voor kunst en cultuur in de eigen buidel te tasten.

Los daarvan is er voor overheidsingrijpen soms geen alternatief. De markt ‘faalt’, aangezien sommige zaken door hun aard niet via de markt kunnen worden voortgebracht. De oorzaak is dat zulke collectieve goederen technisch niet splitsbaar zijn in via de markt verhandelbare eenheden. Mensen die niet meebetalen, profiteren daardoor gratis mee. Uitsluitend de overheid kan ervoor zorgen dat collectieve goederen tot stand komen, waarbij iedereen is gedwongen daar via de belastingen aan mee te betalen. Bescherming van een stads- of dorpsgezicht is een voorbeeld van een collectief goed, dat zonder overheidsingrijpen niet tot stand komt. Verbetering van het vestigings- en werkklimaat en toerisme door stimulering van een bruisend kunstklimaat is een ander voorbeeld. Met de positieve effecten van deze zaken houden particuliere marktpartijen bij hun beslissingen geen of onvoldoende rekening.

Het verschil tussen collectieve goederen enerzijds en brood, vervoer, huisvesting, museum- en concertbezoek anderzijds, is dat de laatstbedoelde individuele goederen wél splitsbaar zijn in over de markt verhandelbare eenheden. Wie er niet voor willen of kunnen betalen, komen niet langs de kassa en zijn van het profijt uitgesloten.

Twee motieven bewegen de overheid om zich met vraag en aanbod van individuele kunstgoederen te bemoeien. Ten eerste kunnen gekozen politici in meerderheid oordelen dat hun kiezers de waarde van kunst onderschatten. Om de kunstconsumptie te stimuleren wordt de prijs die consumenten aan de kassa betalen via overheidssubsidies fors verlaagd. Ten tweede vormt een kostendekkende toegangsprijs van kunstmanifestaties voor een deel van de bevolking een onneembare financiële horde. Via subsidies verlaagt de overheid dan de toegangsprijs op inkomenspolitieke gronden. Dit type subsidie vergroot de vraag naar kunst. Andere subsidies stimuleren het aanbod: toelagen en beurzen voor kunstenaars, overheidsuitgaven voor de renovatie (een half miljard euro voor het Rijks) of nieuwbouw van een museum.

Sociaal-democratische visie

Valide argumenten voor overheidsbemoeienis met de financiering van kunst en cultuur zeggen nog niets over de gewenste omvang van het budget dat de begrotingswetgever hiervoor beschikbaar stelt. Hoeveel middelen worden uitgetrokken is de uitkomst van een afweging van prioriteiten. Overheidsuitgaven voor de landsverdediging, de collectief gefinancierde zorg en het onderwijs zijn ook belangrijk. Extra budgettaire ruimte voor kunst en cultuur en andere overheidsuitgaven komt beschikbaar door de belastingen voor deze en andere prioriteiten op te schroeven. Het politieke spectrum langslopend, wordt duidelijk dat links meer oog heeft (en altijd heeft gehad) voor financiële ondersteuning van de sector kunst en cultuur dan rechts. Liberalen vertrouwen meer op particuliere initiatieven en tillen minder zwaar aan financiële drempels voor burgers met lage(re) inkomens.

Uit de doorrekening van de verkiezings programma’s voor de komende kabinetsperiode blijkt dat de linkse partijen in de komende kabinetsperiode 100 à 200 miljoen euro extra uittrekken voor kunst en cultuur – inclusief de publieke omroeporganisatie. Rechtse partijen zoeken juist besparingen, meer in het bijzonder bij de publieke omroep.

Afgezien van de omvang is er de vraag naar de bestemming van de subsidies voor kunst en cultuur. De besluitvorming welke individuele kunstenaars en kunstinstellingen voor subsidiëring in aanmerking komen, is in de loop van de tijd in hoge mate gedepolitiseerd. Becker & Kalma schetsen mooi hoe de oorspronkelijke sociaal-democratische visie op doel en middelen van het kunst- en cultuurbeleid (verheffing) in de tweede helft van de vorige eeuw is verschoven naar louter de vormgeving van procedures om subsidies toe te wijzen. De verklaring hiervoor is niet ver te zoeken. Politici durven niet langer expliciet te kiezen voor bepaalde kunstuitingen. Zij hebben die hete aardappel doorgeschoven naar raden en commissies met een zelfbenoemde elite van experts en deskundigen.

De kunstelite

Op dit moment bepaalt een coterie van deskundigen met het mandaat van de politici wat kunst is en welke kunstproducenten in welke mate voor financiële ondersteuning door de overheid in aanmerking komen. Deze aanbevelingen worden door gemeenteraden en de Tweede Kamer doorgaans klakkeloos aanvaard en hooguit marginaal geamendeerd. Relatief kleine aanpassingen op de valreep zijn vaak de vrucht van externe druk. Die is doorgaans gegenereerd door het directe eigenbelang van de betrokken kunstproducenten en staat geheel los van een intrinsieke, partij-ideologische kijk op de kunsten en haar functie.

Een essentieel punt blijft daarmee in deze aflevering van het jaarboek van de Wiardi Beckman Stichting onbesproken. Wie dienen aan de hand van welke criteria te beslissen welke kunstvormen en individuele kunstenaars hoeveel financiële ondersteuning van de overheid ontvangen? Juist de PvdA zou hierover best duidelijker mogen zijn.

Heroverweging kunst- en cultuurbeleid

Met de auteurs heb ik een open oog voor de grote bezwaren die kleven aan een situatie waarin kunst en cultuur uitsluitend varen op het kompas van privaat geld. Maar dan zou de overheid haar aankopen en subsidies vooral moeten richten op activiteiten die in dat klimaat wegkwijnen. Dit uitgangspunt heeft ingrijpende gevolgen voor de grootste cultuuruitgaaf van de rijksoverheid. Omroeporganisaties zouden nog uitsluitend voor steun uit de schatkist in aanmerking komen, wanneer sport, quizzen en andere commercieel levensvatbare programma’s worden geschrapt.

Inderdaad tuimelen dan de kijkcijfers, maar dat is juist de reden om een dergelijke organisatie met subsidie levensvatbaar te houden. Een bijkomend voordeel is dat een einde komt aan de situatie waarin publieke en commerciële omroep tegen elkaar opbieden voor de uitzendrechten van populaire sporten. Valt de biedingsstrijd weg, dan daalt de prijs van die rechten, waardoor clubs hun spelers minder eenvoudig exorbitante salarissen kunnen betalen. Een redelijker personele inkomensverdeling is daarmee gediend.

Nu is er wel een tegenargument. Populaire sportuitzendingen zouden publieke omroeporganisaties kunnen helpen om kijkers vast te houden voor verheffende, subsidiewaardige programma’s. Naar mijn beste weten is dat verband echter nooit overtuigend aangetoond. Kijkers zappen steeds gemakkelijk van de ene naar de andere zender, zoals kiezers van de ene naar de andere politieke partij.

Auteur(s)

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.