De geschiedenis van de PvdA is er een van hoge pieken en diepe dalen, maar de partij was altijd dominant op links. Om die positie de komende jaren te behouden is deelname aan de macht niet genoeg. Vooroplopen bij maatschappijvernieuwing is minstens van even groot belang.
De sociaal-democratie in West-Europa verkeert in benarde omstandigheden. Naar aanleiding van het forse verlies van de Labour Party bij de Britse Lagerhuisverkiezingen in mei 2015 sprak NRC Handelsbladcorrespondent Caroline de Gruyter van ‘de identiteitscrisis van de sociaal-democraten in Europa’, onder de kop: ‘Hoe links Europa zichzelf ten grave draagt’.[1] Gevoelige electorale nederlagen, zoals in Griekenland, België en het Verenigd Koninkrijk, gaan gepaard met desastreuze peilingen voor regerende sociaal-democratische partijen in Frankrijk en Nederland. Het lijkt de partijen te ontbreken aan ‘een eigen verhaal’, aan stabiel leiderschap, aansprekend beleid, robuuste electorale coalities — ja, waaraan eigenlijk niet?
Voor de PvdA laten de grillige verkiezingsresultaten van de laatste decennia een duidelijk structureel neerwaartse trend zien, die met de verkiezingen voor de gemeenteraden, het Europees Parlement en de Provinciale Staten van 2014 en 2015 nieuwe dieptepunten bereikte. Is er dan inderdaad een einde gekomen aan wat de Duits-Britse socioloog en filosoof Ralph Dahrendorf de ‘sociaal-democratische eeuw’ heeft genoemd? Niet omdat de sociaal-democratie als gevolg van haar grote succes haar missie — de emancipatie van de arbeidersklasse — heeft vervuld, maar omdat zij met fundamenteel gewijzigde omstandigheden wordt geconfronteerd waarop zij geen eigen antwoord kan formuleren en zij zich in plaats daarvan heeft aangepast aan een tijdgeest en een institutionele omgeving die haar van haar ziel hebben beroofd?
Inderdaad zijn de politieke en maatschappelijke voorwaarden voor sociaal-democratische politiek verre
van gunstig, maar partijen en politieke stromingen zijn geen willoze slachtoffers van de
omstandigheden. Veel hangt af van de wijze waarop zij reageren. En juist in dat opzicht is ook de PvdA weinig succesvol. Zelfreflectie blijft beperkt tot de ongevaarlijke marges van het tanende partijleven. Het leervermogen van de partij is gering. Het onderhoud en de overdracht van de geestelijke bagage is gebrekkig. De vraag is of de sociaal-democratie voldoende veerkracht en programmatisch vermogen, maar ook organisatorische slagkracht heeft om een bepalende politieke rol te kunnen blijven spelen.
Iedere betere verkiezingsuitslag (2003, 2012) doet de verwachting in de PvdA herleven dat de kiezers met een uitgekiende campagne kunnen worden teruggewonnen. Maar gezien de neergaande electorale lijn en vergelijkbare ontwikkelingen bij zusterpartijen in andere Europese landen is de conclusie onontkoombaar
dat het om iets fundamentelers gaat.
Heeft de politiek van de Derde Weg de sociaal-democratie van haar identiteit en ideologische ankers beroofd? Heeft zij zich te veel geïdentificeerd met het proces van Europese integratie en de overdacht van soevereiniteit, waardoor het op nationaal niveau aan instrumenten ontbreekt om het verschil te maken?
Is zij programmatisch onvoldoende herkenbaar geworden? Is zij het vertrouwen van de kiezers kwijtgeraakt door een te bestuurlijke, technocratische opstelling? Is het leiderschap onvoldoende berekend op zijn taak? Ontbreekt het aan gezaghebbende politici? Is haar oude electorale coalitie niet meer bijeen te houden? Biedt een organisatie als de PvdA onvoldoende bindings- en participatiemogelijkheden voor nieuwe generaties? De positie en de uitgangspunten van de sociaal-democratie worden, zoveel is in ieder geval duidelijk, al enige tijd op de proef gesteld door trends en vraagstukken waarop zij nog geen antwoord heeft kunnen vinden.
Op de proef gesteld
De meest in het oog springende trend is de electorale achteruitgang van de sociaal-democratie in vrijwel alle Europese landen. Het lukt de PvdA niet een brede electorale coalitie van arbeidersaanhang en middengroepen bijeen te houden. Nieuwe partijen en oudere concurrenten trekken links en rechts kiezers
weg. En komt de electoraal splijtende werking niet van buitenaf — zoals in Nederland GroenLinks, D66 en de SP — dan zijn het wel interne centrifugale krachten, zoals in de Franse Parti Socialiste en het Britse Labour, die voor grote spanningen in eigen gelederen zorgen.
De fragmentering van het partijpolitieke landschap weerspiegelt wat er in de samenleving aan de hand is en drukt nieuwe maatschappelijke scheidslijnen uit. Zoals uitgebreid onderzoek van de Zwitserse politicoloog Hanspeter Kriesi en zijn collega’s heeft laten zien, ontstaat er als gevolg van maatschappelijke
veranderingen — in het bijzonder de internationalisering van ons economische en culturele
leven — een nieuwe scheidslijn tussen hen die daarvan makkelijk profiteren dankzij
opleiding en maatschappelijke startpositie, en hen die daarvan in baan en leefomgeving
eerder de nadelen van ondervinden. Daardoor ontstaan uiteenlopende politieke en wereldoriëntaties,
deels zelfs gescheiden werelden, ook geografisch, die niet makkelijk in en door één politieke beweging kunnen worden overbrugd.
De nieuwe scheidslijn loopt immers dwars door de sociaal-democratische achterban
heen. Het is de vraag of er sinds het ontstaan van politieke partijen langs scheidslijnen
van klasse en religie nu geleidelijk een nieuw stelsel ontstaat: gefragmenteerder, inclusief
een nieuw type populisme dat zich sterk afzet tegen de gevestigde partijstructuur. De opdracht die de sociaal-democratie zich uit electorale en machtspolitieke overwegingen stelde om verschillende groeperingen bijeen te brengen, krijgt daarmee een bredere maatschappelijke dimensie: ‘de boel bij elkaar
houden’, zoals partijleider Joop den Uyl het in de jaren tachtig al formuleerde.
Falen volkspartijen als de sociaal-democratie daarin, dan kan dat ook het risico van maatschappelijke
desintegratie met zich meebrengen. Maar rond welk programma kunnen uiteenlopende
groepen kiezers verenigd worden?
Philip van Praag wijst er in de binnenkort te verschijnen bundel over de geschiedenis van
de PvdA op dat een nieuw, voor beide groepen aantrekkelijk idee van de verzorgingsstaat
nodig zal zijn om een brede electorale coalitie nieuw leven in te blazen. [2] Maar de politiekbestuurlijke
elite, inclusief de sociaal-democratie van de Derde Weg, is een andere route ingeslagen, die aanpassing aan de nieuwe omstandigheden omhelsde, de voordelen van internationalisering breed uitmat en daarmee
de scheidslijn eerder verscherpte dan overbrugde.[3]
Overheersend werd de gedachte dat de ‘BV Nederland’ haar concurrentiepositie moest versterken door aanpassing van de verzorgingsstaat, door ruimte te scheppen voor de markt, door de introductie van een Angelsaksisch ondernemingsmodel en door versterking van de veerkracht van de werknemers.
In het liberale wereldbeeld is de markt — ook internationaal — het beste coördinatiemechanisme.
De PvdA is daarin ver meegegaan, maar heeft de dynamiek van de markt in combinatie met de internationalisering onderschat. Zoals PvdA-leider Wouter Bos in 2010 in zijn Den Uyl-lezing stelde: de grootste tragiek van de Derde Weg is ‘gelegen in het feit dat de op zich noodzakelijke wending van
de sociaal democratie naar een positievere houding ten opzichte van bedrijfsleven, vrije
markt en ondernemerschap, plaats vond op het moment dat het moderne kapitalisme
van karakter aan het veranderen was. (…)
Om het maar eens plastisch uit te drukken, de derde weg-progressieven sliepen in met
een voorheen redelijk getemde vrije markt maar werden wakker met een ontketend monster.’
[4] Een typisch geval van tragic timing. Er was overigens wel voor gewaarschuwd.[5] Het
optimisme over de markt gold evenzeer de werking ervan in de publieke sector, maar ook
daar kwamen de sociaal-democraten vaak van een koude kermis thuis.
De verschuivende verhouding tussen markt en staat betreft meer dan een praktische
vraag naar wat het beste werkt: zij raakt aan de kern van het sociaal-democratisch
program. Politiek was voor de sociaal-democratie het middel om degenen met geringe
maatschappelijke invloed een stem te geven. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond uit dit
streven een gemengde economie, met een bijsturende en mede coördinerende rol voor
de politiek en een lokaal en nationaal vormgegeven verzorgingsstaat als tegenwicht tegen
‘de amorele hardheid van de economie’.[6] Het publieke domein, collectieve voorzieningen,
moesten ervoor zorgen dat belangrijke sociaal-democratische waarden die de markt
niet kon bieden toch gerealiseerd werden. De ‘hyperglobalisering’, zoals de econoom Dani
Rodrik het proces van internationalisering omschrijft, tast de grondslag van dit sociaaldemocratisch
model aan, omdat dit type globalisering niet goed te combineren valt met belangrijke voorwaarden voor dit model, te weten soevereiniteit en democratie.[7] Langs welke weg kan dit internationale kapitalisme aan banden worden gelegd?
Sociaal-democraten zijn een antwoord gaan zien in een verenigd Europa, maar de wijze waarop de Europese integratie vorm heeft gekregen stelt de sociaal-democratische ordening van het kapitalisme evenzeer op de proef. Er is veel nadruk komen te liggen op de zogenoemde ‘negatieve integratie’, om een
‘level playing field’ voor een Europese markt te scheppen, terwijl de sociale en democratische
kanten van het integratieproces daarbij sterk zijn achtergebleven.[8]
In de eurozone overheerst een behoudende financieel-economische politiek. Door de grote verschillen
in economische positie en politieke cultuur tussen Noord en Zuid in de EMU zijn de spanningen
tijdens de economische crisis sterk opgelopen. Tegenover de noordelijke irritatie over het in het zuiden gevoerde beleid staat de zuidelijke kritiek op de ontwrichtende effecten van het Europese beleid. Ook binnen de sociaal-democratische familie leidt dit tot stevige wrijving. Tegelijkertijd is het draagvlak voor de Europese integratie in een daarover gepolariseerde publieke opinie afgebrokkeld.
Daarbij komt dat de sociaal-democraten in Europa worstelen met een nieuwe (internationale)
veiligheidspolitiek. Een gemeenschappelijke overtuiging is nog niet zichtbaar. Ook de
recente vluchtelingenstroom heeft eerder de zwakte dan de kracht van het verenigd Europa
blootgelegd. Intussen is over de burgers een individualisme vaardig geworden dat haaks is komen
te staan op belangrijke uitgangspunten van sociaal-democratische politiek. Het nieuwe individualisme
is immers maar zeer gedeeltelijk gegaan in de richting van meer autonomie, zelf richting kunnen geven aan het eigen leven, van datgene wat de Britse filosoof Isaiah Berlin heeft omschreven als positieve vrijheid.
In plaats daarvan heeft het zich vooral ontwikkeld tot een plat-liberale opvatting van
individuele verdienste voor meer of minder succes in het maatschappelijk leven. Wie geslaagd
is, heeft dat aan zichzelf te danken. Wie geen werk heeft, moeite heeft zich een weg
te vinden in de maatschappij, heeft daaraan zelf schuld en moet beter zijn of haar best
doen. In de woorden van journalist Jurre van den Berg: ‘[W]e zijn op onszelf aangewezen en
teruggeworpen, volgens het meritocratische principe dat eigen talent en inzet bepalen
wat je bereikt in het leven. Afwachten tot de economie aantrekt? Aan de slag! No future?
Later is allang begonnen!’[9]
De collectieve arrangementen van de verzorgingsstaat komen daarmee ter discussie te staan, en de sociaaldemocratische opvattingen op dit terrein hebben serieuze concurrentie gekregen van
liberale en conservatieve denkbeelden.[10] Het terugbrengen van maatschappelijk
succes of falen tot individuele verantwoordelijkheid onttrekt aan het zicht dat er, na een
periode waarin door groeiende en evenwichtig gespreide welvaart een brede middenklasse
kon ontstaan, inmiddels sprake is van een nieuwe, groeiende structurele ongelijkheid.
Deze vertoont — zij het op een hoger niveau van welstand — trekken van het ongeremde kapitalisme van rond 1900. Destijds werd daarmee de strijd aangebonden door middel van collectieve actie; nu zit de ideologie van het individualisme dat in de weg. De sociaal-democratie heeft daaraan zelf bijgedragen
door in sterke mate de individuele ontplooiing en keuzevrijheid centraal te stellen in haar
program — zoals in de beginselen van 1977 — met verwaarlozing van de gemeenschapsgedachte.
Toch is, zo laat de Belgische socioloog Mark Elchardus in een essay over vrijheid zien, niet het bevorderen van de individuele keuze, maar het organiseren van de collectieve actie ‘de hedendaagse, emancipatorische opdracht van de sociaal-democratie’.[11] Niet alleen de internationalisering van de
economie en de ideologie van de individuele verantwoordelijkheid stellen sociaal-democratische
uitgangspunten op de proef, dat geldt evenzeer voor het veranderend karakter van het hedendaagse kapitalisme.
Ontwikkelingen in de jaren negentig in de richting van een kennisintensieve diensteneconomie leken
een belofte in te houden van nieuwe, democratischer arbeidsverhoudingen in bedrijven en een grotere rol voor de factor arbeid, als belangrijkste asset in een maatschappij waarin kennis als belangrijkste element in productie en dienstverlening ging gelden. Maar deze belofte is maar in heel beperkte mate ingelost.
Nieuwe technologieën, de financialisering van bedrijfsleven en economie met alle nadruk
op aandeelhouderswaarde, toenemende ongelijkheid in inkomen en vermogen, nieuwe
concurrentieverhoudingen ten gevolge van migratie en een vergaande flexibilisering van
de arbeidsmarkt hebben roet in het eten gegooid.[12]
De factor arbeid staat er in een aantal opzichten minder sterk voor dan veertig jaar
geleden en moet bovendien inschikken ter wille van de duurzaamheid. De hedendaagse ontwikkeling van het kapitalisme en de politiek van liberalisering hebben vooral een culturele component, zo liet
de Duitse socioloog Wolfgang Streeck in 2009 zien. Het aanjagen van verfijnde en gedifferentieerde consumptiepatronen en de vrijwel totale onderschikking van werk en arbeidsverhoudingen aan de eisen van de kapitalistische productie vormen er de kenmerken van.
Kapitalisme ‘has become a culture, or even a cult, in addition to and on top of a regime
of production and exchange, and it is only in terms of a theory that takes this seriously
that capitalism’s potential futures may be realistically assessed.’ Dit kapitalisme schept
niet alleen meer vrijheid en ruimte voor ondernemingen maar behelst ook ‘a profound
reeducation of workers and their families, not only regarding their economic needs but also
with respect to a new, allegedly freely chosen but in fact normatively obligatory way of life
that is thoroughly adjusted and subservient to the functional demands of an evolving
capitalism.’13 Er is sprake van afbraak van sociale bescherming van arbeid (de zogeheten
re-commodificatie). Deze ontwikkelingen vragen, aldus Streeck, om een tegenbeweging à la
Polanyi om grenzen te stellen aan de overwoekering van het leven door kapitalistische verhoudingen.
14 Dit nieuwe kapitalisme heeft de sociaal-democratie, inclusief de vakbeweging,
uit balans gebracht. Het vraagt om meer dan meebewegen met kleine correcties. Nieuwe
analyse en andere hervormingen zijn nodig, op het gebied van arbeidsrelaties, inkomensen
vermogensverhoudingen, ondernemingsbestuur, en het buitengewoon kwetsbare punt
van de huidige economie, de combinatie van werk en ‘de rest van het leven’.
Terwijl de sociaal-democratie voor nieuwe ordenings- en sturingsvragen staat, lijken de
democratie en politieke partijen daarvoor niet meer goed toegerust te zijn. Belangrijke
instituties van ons parlementaire systeem hebben te maken met een gebrek aan vertrouwen
en legitimiteit, waaronder partijen. Zij zijn in ledental sterk teruggelopen en bij de
oude volkspartijen CDA en PvdA zijn jongere generaties volstrekt ondervertegenwoordigd.
Zij hebben weliswaar het monopolie op de openbare, verkiesbare ambten, maar zijn
maatschappelijk ontworteld geraakt, zoals Joop van den Berg laat zien.15 Dat heeft gevolgen
gehad voor het selectieproces van politici, voor hun representativiteit en hun maatschappelijk
gezag.16 Er wordt gewezen op het gebrek aan ambachtelijkheid van de volksvertegenwoordiging.
Er is veelvuldig kritiek geleverd op de grote afstand die is ontstaan tussen
de belevingswereld van de burgers en de beleidsmatige en bestuurlijke werkelijkheid van
politici en bestuurders. Vertegenwoordigt een partij als de PvdA nog een electorale achterban?
De balans tussen vertegenwoordigende en verantwoordelijke politiek is verstoord,
aldus de Ierse politicoloog Peter Mair.[17]
Technocratie lijkt het te winnen van democratie. Niet alleen omdat politici bevangen zijn door
de financieel-bestuurlijke logica, maar ook omdat besluitvorming in toenemende mate
van democratische naar technocratische instellingen verschuift.[18] De historicus Piet de
Rooy concludeerde na een lange zoektocht naar de politieke cultuur van Nederland dat
de politiek ‘midden in een overgangsfase’ is: ‘Alle structurele elementen, zoals die zich in
de politieke cultuur achtereenvolgens ontwikkeld hebben, hebben hun kracht verloren.’[19]
En, voegen we daaraan toe, daar komt bij dat de PvdA een magische aantrekkingskracht
heeft op kritiek, zowel van buiten als van binnen. Ze kan het nooit goed doen.
Veerkracht van de sociaal-democratie. [20]
De sociaal-democratie heeft in Nederland eerder voor hete vuren gestaan. Bij haar ontstaan
moest zij zich maatschappelijk en politiek tegen grote weerstand invechten — een
verschijnsel dat zich trouwens tot ver na de Tweede Wereldoorlog in het zuiden van ons
land nog voordeed. In de jaren dertig werd zij geconfronteerd met een zware economische
crisis en de verleiding en bedreiging van totalitaire stelsels. In de jaren zestig ontstond een
behoorlijke kortsluiting met haar welvarender arbeidersachterban en de vrijzinnige tijdgeest.
In de jaren tachtig leek de verbinding met de macht doorgesneden. Maar steeds
toonden sociaal-democraten een grote mate van veerkracht en vernieuwingsdrang om het
hoofd te bieden aan de dreiging van verlies van politieke relevantie.
Daarvoor waren enkele voorwaarden cruciaal.
Er was een politieke leiding die openstond voor wat er maatschappelijk en wetenschappelijk
om de sociaal-democratie en de politiek heen gebeurde en die nieuwe geluiden toeliet tot het hart van de politieke beweging. De programmatische vernieuwing werd geconstrueerd rondom sociaal-democratische kernwaarden en uitgangspunten. En ten derde zocht de sociaal-democratie oude of
nieuwe bondgenoten, in de politiek of in het maatschappelijk veld, om gezamenlijk op te
trekken.
De vraag is of er voldoende veerkracht en programmatisch vermogen bij de huidige
sociaal-democratie berust om opnieuw een politieke en maatschappelijke kracht van betekenis
te worden. Of zij erin slaagt om, zoals het wetenschappelijk bureau van de PvdA, de
Wiardi Beckman Stichting, het formuleert, vanuit centrale sociaal-democratische waarden
(bestaanszekerheid, goed werk, verheffing en binding) een nieuwe, ‘post-liberale’
koers uit te zetten.[21] Of glijdt zij af tot een ‘utiliteitsleer met een platte opportuniteitspolitiek
als consequentie’, zoals Den Uyl het gevaar voor het socialisme begin jaren
vijftig formuleerde?[22] Kan zij de Houdini-act uitvoeren om zich uit haar benarde positie
te bevrijden? Om daarin enigszins succesvol te zijn zal zij niet alleen op de voorwaarden
moeten letten die eerder van belang waren voor een geslaagde rentree, maar ook de eigen
organisatie op orde moeten hebben en een verhouding tot haar naaste electorale concurrenten
moeten vinden. De sterke top-down-, media- en campagnegeleide cultuur volstaat
daarvoor niet. Openheid voor denkwerk en ideeënontwikkeling, herstel van contact
met de wereld van arbeid, voortreffelijke selectie van politici (‘De besten voor’, zoals
de socioloog Willem Adriaan Bonger het ooit omschreef [23]), checks and balances in de organisatie, en nieuwe aantrekkelijke vormen van binding tussen wat maatschappelijk beweegt en de sociaal-democratische beweging — het zijn voor de hand liggende ideeën. Herstel van haar lokale positie is van groot belang. Maar de kern zal toch zijn te laten zien dat politiek ertoe doet en de kwaliteit van het bestaan kan verbeteren.
Welke toekomstscenario’s zijn daarbij denkbaar? Om te beginnen is een autonoom
herstel denkbaar. De sociaal-democratie hervindt zelfstandig een brede electorale basis
mede als gevolg van inspirerend en duurzaam leiderschap rondom een bindend program
dat de klassieke sociaal-democratische waarden verbindt met een eigentijdse maatschappijbeschouwing
en -kritiek, en deze weet om te zetten in een beleidsprogramma dat een breder politiek draagvlak vindt. In dit onwaarschijnlijke geval verplettert zij bij de verkiezingen haar naaste concurrenten aan de
linkerkant van het politieke spectrum, zoals bij eerdere uitstekende uitslagen voor de PvdA
het geval was (1977, 1986).
In het tweede scenario blijft de PvdA als zelfstandige politieke partij voortgaan op de ingeslagen weg en wisselt zij regelmatig van leiderschap om bij elke verkiezing te proberen een optimaal resultaat te behalen.
Het programma richt zich sterk op Europese integratie en zet sociale accenten bij een
voortdurende liberale koers. Het is vooral de persoon van de lijsttrekker die het electorale
en machtspolitieke succes zal bepalen. De electorale jojo-beweging blijft deze PvdA kenmerken
en de tendens zal ook licht blijven dalen, al was het maar omdat de concurrenten
het vaak beter doen.
Maar er zijn ook mogelijkheden voor een realignment ter linkerzijde. In dit derde scenario
wordt de PvdA leeggegeten door haar meer uitgesproken electorale concurrenten
omdat de kiezers liever op het origineel dan op een kopie stemmen. Inderdaad: behaalde
resultaten zijn geen garantie voor toekomstig succes. De SP, eindelijk aangevoerd door een
adequate opvolger van Jan Marijnissen, trekt de arbeidersaanhang van de PvdA en een
deel van de middengroepen naar zich toe en houdt deze kiezersgroep vast, mede dankzij
een goede combinatie van cultuur- en onderwijspolitiek en een harde lijn tegen de marktwerking
in de zorg. D66 en GroenLinks nemen het hoogopgeleide, zelfvoldane deel van de
PvdA-kiezers op, inclusief de studenten en de bakfietsouders. De slinkende PVV trekt vooral
in het zuiden ontevreden kiezers van de PvdA naar zich toe. De opvolger van Hans Spekman
als partijvoorzitter trekt in 2023 de deur van het partijbureau achter zich dicht na het licht
te hebben uitgedaan.
Ten slotte is er een vierde scenario denkbaar, waarin de PvdA duurzame samenwerkingsrelaties
aangaat met haar directe electorale en programmatische buren: GroenLinks en SP. Een los samenwerkingsverband, waarbij de verschillende delen hun eigen accenten zetten, maar gezamenlijk een links, progressief, sociaal-democratisch perspectief ontwikkelen, samen met maatschappelijke partners
op het gebied van arbeid, duurzaamheid, voedselvoorziening, onderwijs en cultuur. Het
is een perspectief dat al langere tijd de ronde doet, maar tot nu toe geen praktische vertaling
heeft gekregen. Van den Berg breekt er een lans voor in de binnenkort te verschijnen
bundel. Het zou weleens de beste overlevingsstrategie kunnen zijn.
Het verhaal over een politieke partij gaat bijna vanzelfsprekend over macht — over
het vermogen om politieke opvattingen en overtuigingen om te zetten in beleid. Maar de
waarde van een nieuwe koers of een nieuw program van de sociaal-democratie kan niet
alleen worden afgemeten aan de deelname aan het openbaar bestuur, maar ook aan
zijn betekenis voor het op gang brengen van politieke en maatschappelijke vernieuwingsprocessen.
Daaraan, zo stelde politicoloog Hans Daudt al eens, zou links misschien wel
de hoogste prioriteit moeten geven: ‘vanuit de kritiek op de bestaande samenleving ideeën
en politieke voorstellen in de openbare discussie brengen die op den duur in niet-linkse
kringen doordringen en dan kunnen worden uitgevoerd — een proces waarvan de betekenis
en snelheid veelal worden onderschat.’[24]
Noten
1 NRC Handelsblad, 11 mei 2015.
2 Ph. van Praag, ‘Van kiezers en campagnes. De electorale ontwikkeling van de PvdA’, in: F. Becker & G. Voerman (red.), Zeventig jaar PvdA (Amsterdam 2016).
3 Zie voor deze kritiek R. Cuperus, De wereldburger bestaat niet. Waarom de opstand der
elites de samenleving ondermijnt (Amsterdam, 2009).
4 W. Bos, De Derde Weg voorbij. 21e Den Uyl-lezing, 25 januari 2010.
5 Zie bijvoorbeeld F. Becker, W. van Hennekeler en B. Tromp (red.), Hedendaags kapitalisme.
Het twintigste jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam, 1999).
6 P. de Rooy, ‘Over snijbloemen en sociaal-democratie’, in: S&D 2007/10, pp. 9-15.
7 D. Rodrik, The Globalization Paradox. Why Global Markets, States and Democracy Can’t
Coexist (Oxford, 2011).
8 Zie voor het begrip ‘negatieve integratie’ F. Scharpf, Governing in Europe: Effective and
Democratic? (Oxford, 1999).
9 J. van den Berg, ‘Later is allang begonnen. Starten op een arbeidsmarkt in crisistijd’, in:
F. Becker & M. Hurenkamp (red.), De gelukkige onderneming. Arbeidsverhoudingen
voor de 21ste eeuw. Jaarboek voor de sociaal-democratie (Amsterdam, 2014), p. 100.
10 Zie daarvoor C. Jensen, The Right and the Welfare State (Oxford, 2014).
11 M. Elchardus, ‘Mijn vrijheid is van ons’, in: R. Cuperus en M. Hurenkamp (red.), Omstreden
vrijheid. Waartoe een vrije samenleving verplicht (Amsterdam, 2015), p. 59.
12 De term ‘financialisering’ is ontleend aan A. van der Zwan, ‘De financialisering van ons
wereldbeeld’, in: F. Becker, M. Hurenkamp & P. Kalma (red.), Lessen uit de crash. Een antwoord
op de financiële crisis (Amsterdam, 2012), pp. 28-50.
13 W. Streeck, Re-Forming Capitalism. Institutional Change in the
German Political Economy (Oxford, 2009), p. 263, 266.
14 In The Great Transformation. The Political and Economic Origins of Our Time, dat oorspronkelijk
in 1944 verscheen, analyseerde Karl Polanyi de maatschappij-verwoestende gevolgen van wat hij de liberale utopie van de vrije markt noemde in het Engeland van de negentiende eeuw. In de
sociaal-democratie zag hij een van de mogelijkheden om dit type kapitalisme te beteugelen.
15 Joop van den Berg, ‘De langzame ontworteling van de Nederlandse sociaal-democratie’,
Becker & Voerman (red.), Zeventig jaar PvdA.
16 Zie voor een scherpe analyse
hiervan J.A.A. van Doorn, ‘Democratie
in de overgang — Van
collectieve beheersing naar
geordende vrijheid’, in: J.A.A.
van Doorn, Nederlandse democratie.
Historische en sociologische
waarnemingen. Samengesteld
en ingeleid door Jos de
Beus & Piet de Rooy (Amsterdam,
2009), pp. 462-463.
17 Vgl. P. Mair, Ruling the Void. The
Hollowing of Western Democracy
(Londen/New York, 2013).
18 Vgl. R. Koole, ‘Griekenland,
Europa en de legitimatie van
politiek’, in: S&D 2015/2, p. 22.
19 P. de Rooy, Ons stipje op de
wereldkaart. De politieke cultuur
van Nederland in de negentiende
en twintigste eeuw (Amsterdam,
2014), p. 291.
20 Naar het gelijknamige artikel
van J. de Beus, in: S&D 1997/1,
pp. 3-14.
21 Zie daarvoor Monika Sie Dhian
Ho, Van waarde. Sociaal-democratie
voor de 21ste eeuw (Amsterdam,
2013).
22 J.M. den Uyl, ‘Heroriëntering
van het socialisme’, in: S&D
1952/5, pp. 273-282, aldaar p.
280.
23 W.A. Bonger, Problemen der
demokratie. Een sociologische
en psychologische studie (Groningen,
1934).
24 J.Th.J. van den Berg, ‘Hans
Daudt, “politiek commentator
van de allerbeste soort”’, in: H.
Daudt, Echte politicologie. Opstellen
over politicologie, democratie
en de Nederlandse politiek
(Amsterdam, 1995), pp.
11-39, aldaar p. 30.