Het VVD/PvdA-kabinet repareerde de door het eerste kabinet Rutte veroorzaakte kaalslag in de culturele sector amper. Commercialisering van de kunst was het gevolg, laten Becker & Kalma zien. Ook voor democratisch burgerschap zijn de gevolgen groot.
Het Parool van 10 maart toont een foto van twee Amsterdamse wethouders – Arjan Vliegenthart en Kajsa Ollengren – samen met staatssecretaris Klijnsma. Blij lachend. Een gemoedstoestand die verband houdt met een presentatie van ‘kunstenaars-ondernemers’ bij de Kamer van Koophandel. Negentien jonge kunstenaars volgden vier maanden een cursus om zich als zzp-er beter in de cultuursector te kunnen redden.
‘Bezuinigingen en vooral het schrappen van de kunstenaarsuitkering WWIK, hebben erin gehakt’, zegt de staatssecretaris. ‘Behoorlijk wat kunstenaars zijn aan lagerwal geraakt. We moeten ze leren hun vleugels uit te slaan en hun eigen broek op te houden.’ Hoewel die beeldspraak wat ongelukkig lijkt, hopen de bestuurders dat deze cursussen, die lokaal en door het ministerie gefinancierd worden, in de rest van Nederland navolging zullen krijgen. Is dit een steuntje in de rug voor de 20.000 kunstenaars die hun baan verloren en voor een nog groter aantal waarvan het inkomen onder de armoedegrens zakte?
Na het lezen van Kunst of Koopwaar is het antwoord op die vraag niet moeilijk. De progressieve bestuurders uit het krantenbericht dweilen met de kraan open; ze bevestigen met hun sympathiek ogende actie de opvatting van de VVD. Die is sinds het staatssecretarisschap van Halbe Zijlstra in het kabinet-Rutte I onveranderd. Kunstenaars moeten zo min mogelijk op overheidssubsidies leunen. Daarom moeten ze vaardigheden aanleren om geld uit de markt te persen. Kunst is koopwaar en als de klanten wegblijven, moet de winkel dicht. Becker & Kalma verdedigen met passie het tegenovergestelde standpunt.
Hun referentiekader is de cultuurpolitieke traditie van de sociaal-democratie zoals verwoord in het proefschrift van Emanuel Boekman – Overheid en Kunst – dat in 1939 verscheen. Niet alleen de naoorlogse collega- wethouders van Boekman implementeerden zijn visie, deze werd ook de kern van ons nationale cultuurbeleid. Een beleid dat gekenmerkt wordt door de verantwoordelijkheid die overheden hebben om cultureel erfgoed te beschermen en eigentijdse kunst te stimuleren en door het streven de belangstelling voor kunst en cultuur voor zoveel mogelijk mensen te vergroten. Daarbij gaat het niet alleen om de subsidiëring van uitvoerende kunsten, niet alleen om een actief aankoopbeleid voor musea en openbare gebouwen, maar ook om vormgeving van het publieke domein. Dit alles onder de bewaking van de onafhankelijkheid van de kunsten. ‘De kunst wordt niet in dienst van de maatschappij verricht en is niet haar dienstknecht’, aldus Boekman.
Die actieve cultuurpolitiek alsook het gedachtegoed waarop deze gebaseerd was, is volgens Becker & Kalma de laatste decennia teloorgegaan. Terwijl ze van mening zijn dat we een dergelijke cultuurpolitiek meer dan ooit nodig hebben in een samenleving waar de ongelijkheid in economisch en sociaal-cultureel opzicht is toegenomen, als gevolg waarvan verschillende bevolkingsgroepen er sterk uiteenlopende wereldoriëntaties en waardesystemen op nahouden. Omdat ik als minister van onder andere Cultuur (WVC) de ontwikkeling op dit terrein de eerste helft van de jaren negentig van nabij meemaakte, is het interessant om de visie van de schrijvers op een proces dat meer dan een eeuw bestrijkt, naast die praktijk van alledag te leggen.
Om te beginnen was het toen nog een gewild beleidsterrein, met uitnemende woordvoerders zoals Beinema (CDA), Dijkstal (VVD) en Van Nieuwenhoven (PvdA). Bij de formatie werd tussen CDA en PvdA overeengekomen dat er 40 miljoen gulden aan de cultuurbegroting werd toegevoegd. In de periode direct daarna brak de bezuinigingswoede los, maar om cultuur stond een muurtje. Ook de oppositie (VVD) liet het budget voor kunst en cultuur ongemoeid. De titel van de 4-jarige Cultuurnota onderstreepte die houding: Investeren in Cultuur.
Becker & Kalma duiden op de nadruk op eigen inkomsten van de culturele instellingen en het belang dat gehecht werd aan participatie; factoren die bijdroegen aan de commercialisering. Maar de nadruk op bezoekersaantallen had toch vooral te maken met de kreet ‘Komt dat zien!’ – zoveel mogelijk mensen moesten van dat prachtige aanbod genieten. Veel en divers, want uit studies van het SCP bleek dat vooral hoger opgeleiden gebruikmaakten van voorzieningen waaraan alle Nederlanders meebetaalden, hetgeen de legitimatie onder druk zette. Ook mijn opvolgers waren zich daarvan bewust. Cultuureducatie werd het speerpunt van Nuis. Van der Ploeg richtte zich op aanbod en afname vanuit andere culturen.
Al dat goedbedoelde gescharrel van ons stelde natuurlijk niets voor in een wereld die globaliseerde, die geregeerd leek te worden door multinationale ondernemingen en banken, die privatisering predikte ten koste van publieke voorzieningen. Becker & Kalma laten aan de hand van het internetbedrijf Amazon zien hoe dergelijke giganten doordringen tot in de haarvaten van ons culturele netwerk, zodat de kleine boekhandel sneuvelde en het uitgeversvak totaal veranderde.
Commercialisering drong eveneens door in de wereld van de beeldende kunst en de musea, van de televisie, de kranten en opiniebladen.
We lieten het met gezapigheid over ons uitrollen. Vandaar wellicht dat de beleidsomslag onder het kabinet-Rutte I niet werd voorzien. De gigantische bezuiniging op de cultuur- en mediabegroting werd door Zijlstra begeleid met een volstrekt respectloze houding tegenover kunstenaars die als subsidieslurpers werden weggezet. De kunstwereld moest onafhankelijk van de overheid opereren, het ging om cultureel ondernemerschap, om het vinden van kunstminnende sponsoren, om het verhogen van toegangsprijzen.
Becker & Kalma gaan uitvoerig in op de consequenties van deze ingreep. Culturele instellingen als het Muziek- en het Theaterinstituut verdwenen, meer dan 20.000 kunstenaars verloren hun baan, productiehuizen werden opgeheven, inkomens van musici werden vaak drastisch verlaagd – meer dan de helft van de beeldend kunstenaars verdient minder dan het modale inkomen. Het is veelzeggend dat deze kaalslag weinig verontwaardiging teweegbracht; het grote publiek voelde het kennelijk niet als gemis.
Hoewel de hoofdschuldige voor dit alles het kabinet Rutte I was, is er onder Rutte II – afgezien van een veel mildere toon van Jet Bussemaker – nauwelijks iets gerepareerd. De schrijvers maken zich ook ongerust over de maatschappelijke taken die in de beleidsnota’s van de minister aan kunst worden toebedeeld. Die onrust lijkt me overbodig: maatschappelijke relevantie staat lang niet altijd op gespannen voet met artistieke kwaliteit. ‘It’s the duty of each artist, to reflect on the society in which he lives’ is een uitspraak van Nina Simone. Gezelschappen als de Mug met de Gouden Tand, het Jeugdgezelschap De Toneelmakerij, Conny Janssen Danst, Johan Simons met zijn NT Gent, om er maar een paar te noemen, kunnen niet anders. Zina en Introdans werken met specifieke groepen, respectievelijk bewoners van gekleurde wijken en ouderen. Musea als Het Rijks en het Van Abbe, ontwikkelden programma’s voor Alzheimerpatiënten.
Maar de analyse van Becker & Kalma over het verdwijnen van de cultuurpolitiek uit Nederland, is meestal herkenbaar en overtuigend. De rijkdom van ons culturele aanbod komt steeds meer onder druk te staan door groeiende ongelijkheid van het publiek, de vermarkting van kunst en cultuur en de afgenomen belangstelling van de politiek.
En daarom moet een nieuw beleid gebaseerd zijn op hogere overheidsuitgaven voor cultuur. Daarnaast moet de rol van de overheid als opdrachtgever – in het bijzonder bij de ruimtelijke inrichting van ons land en bij de vormgeving van de dagelijkse omgeving – weer worden opgepakt. Cultuureducatie en ontwikkeling van de taalbeheersing zijn noodzakelijk voor alle kinderen. En ten slotte moeten wettelijke grenzen worden gesteld aan het verzamelen en exploiteren van gegevens rond het internetgedrag van burgers. Dit alles om het begrip ‘kwaliteit van het bestaan’, door Joop den Uyl in de jaren zestig gelanceerd, te revitaliseren. We moeten investeren in collectieve voorzieningen die uitstijgen boven de directe, consumptieve behoeften.
De confrontatie met kunst en cultuur brengt mensen esthetische gevoeligheid bij. Daardoor zijn ze beter in staat om – voorbij het eigen ik – afwegingen te maken, om maatschappelijker te denken. Dat is een bijdrage aan het democratisch burgerschap. Dat is een argument dat ik miste in het interessante werk van Becker & Kalma. Ik hoop daarom op een vervolg; een beschouwing over het maatschappelijk nut van kunst en cultuur met inbegrip van dit aspect.