Op 26 september 2024 hield prof. dr. Femke Roosma haar oratie bij de aanvaardig van het ambt als bijzonder hoogleraar op de Dr. J.M. Den Uyl-leerstoel, ingesteld vanwege de Wiardi Beckman Stichting. Hieronder kun je de uitgesproken tekst van haar oratie lezen. De oratie is ook terug te kijken via de website van de UvA, en een uitgebreide versie kun je bestellen als publicatie via Uitgeverij Van Gennep (Onbehagen omsmeden tot vernieuwingskracht, €9,99). 

‘Onbehagen Omsmeden tot Vernieuwingskracht’

Naar een democratische verzorgingsstaat

 

“De jongeren protesteren en provoceren. Zij protesteren tegen de woningnood, die er twintig jaar na de oorlog nog is. Tegen de ongelijkheid die gebleven is. (…)

En laat mij in alle duidelijkheid zeggen: Goddank. Liever een proteststem dan geen stem. Liever een stukke dan een beslagen ruit. En als er één partij is, in dit land, die weet heeft van protest, dan is dat onze grote socialistische partij. Dat verleden vergt, dat wij oor hebben voor het protest. Dat wij ons rusteloos afvragen, voor zover wij mede verantwoordelijk waren, waar wij hebben verzuimd. Want dit is een uitdaging waarop wij een antwoord hebben te geven. De onvrede moet gemobiliseerd worden tot strijd voor een rechtvaardiger samenleving. Dat onbehagen moet omgezet worden in vernieuwingsdrang.”

Het zijn de woorden van Joop den Uyl. Hij spreekt ze uit tijdens een toespraak op het PvdA congres. Hij aanvaardt voor het eerst het lijsttrekkerschap van de PvdA. Het is 1966. Het is het jaar van Provo, van de pacifistische betogingen tegen de oorlog in Vietnam, van de protesten voor democratisering van de samenleving.

Den Uyl, in dat jaar nog minister, navigeert tussen die ‘provocerende jongeren’ en een bestuurlijke koers. Anders dan minister-president Cals wil hij niet de ‘onrust’ en ‘onzekerheid’ benadrukken, maar juist ‘de grote vernieuwingsdrift’. Het typeert de kiem voor de scheiding ter geesten in dat kabinet. Als het kabinet valt, kiest de PvdA voor Joop den Uyl als nieuw lijsttrekker. Een lijsttrekker met een warm hart voor democratisering. Met vernieuwingsdrang.

Het onbehagen in het protestjaar 1966 heeft weinig van doen met sociaal beleid. De opbouw van de verzorgingsstaat kent juist haar apotheose. Een jaar eerder is de Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het zogenaamde sluitstuk van de verzorgingsstaat. Marga Klompé verklaart het ‘een geweldige switch van genade naar recht’. Het opbouwen van de verzorgingsstaat wordt breed gedragen.

Bijna zestig jaar later zijn er parallellen tussen de beleving in de samenleving van nu en de ‘onrust’ en ‘onzekerheid’ of de ‘vernieuwingsdrang’ van toen. Jongeren protesteren nog steeds, of opnieuw, voor een rechtvaardigere wereld. Anders dan zestig jaar geleden, is er ook ‘onrust’ die betrekking heeft op ons sociale stelsel. Waar in de jaren zestig immaterieel onbehagen de boventoon voert, is dat nu (ook) materieel onbehagen.

Onze verzorgingsstaat is de afgelopen jaren selectiever geworden (minder mensen hebben er toegang toe), minder genereus geworden (uitkeringen zijn relatief lager), en er zijn meer voorwaarden en condities bijgekomen (uitkeringsgerechtigden moeten aan meer verplichtingen voldoen). Dat heeft bestaanszekerheid weer hoog op de politieke agenda gezet. En onrust over bestaanszekerheid is niet ook los te zien van het toeslagenschandaal en het ontspoorde fraudebeleid in de sociale zekerheid. Deze misstanden hebben tot veel wantrouwen en woede geleid. Het zorgt voor groot onbehagen over onze verzorgingsstaat.

Met het uitspreken van deze oratie aanvaard ik deze bijzondere Dr. J.M. Den Uyl leerstoel, ingesteld in 1988 vanwege de Wiardi Beckman Stichting. De brede opdracht van deze leerstoel heeft betrekking op de ontwikkelingen in het democratisch socialisme in relatie tot wetenschap en samenleving. Specifiek vraagt de opdracht onderzoek te doen naar de verzorgingsstaat en sociaal beleid en hoe deze voor betere bestaanszekerheid en meer sociale binding kunnen zorgen. Zoals mijn voorgangster op deze leerstoel, Sarah de Lange, het in haar oratie treffend verwoordde; het is aan de leerstoelhouder “om een brug te slaan tussen wetenschappelijke en politieke praktijk, en tussen wetenschappers, politici, bestuurders, en, zeker niet ten laatste, burgers.”

Voortbouwend op die opdracht, en voortbouwend op de weg die Joop den Uyl in de jaren zestig zocht uit de onvrede, zal ik in deze oratie het onbehagen over ons sociaal beleid proberen te verbinden aan vernieuwingskracht.

De analyse van sociaal beleid is in haar aard multidisciplinair, omdat het zowel het samenleven, als de institutionele context en de politiek bestuurlijke dynamieken moet begrijpen. Ik maak daarom gebruik van kennis uit de sociologie, politicologie en bestuurswetenschappen.

In het eerste deel van deze oratie zal ik dat onbehagen met betrekking tot de verzorgingsstaat proberen te duiden. Waar komt het vandaan en welke onderliggende paradoxen en dilemma’s gaan erachter schuil? Ik baseer mij onder meer op mijn eigen onderzoek naar de sociale legitimiteit van de verzorgingsstaat.

In het tweede deel, onderzoek ik, geïnspireerd door Joop Den Uyl, waar de vernieuwingskracht zit, puttend uit de kracht van democratisering. Hierin zet ik lijnen uit voor toekomstig onderzoek. De vraag die ik daar zou willen beantwoorden is, hoe het onbehagen dat in het eerste deel aan de orde komt, kan worden weggenomen met interventies die méér mensen, meer betrokkenheid, vertrouwen en eigenaarschap geven. Geïnspireerd door initiatief vanuit de samenleving.

Hoe kan het onbehagen worden omgesmeed tot vernieuwingskracht?

I. Onbehagen

Ons sociale stelsel verzekert mensen van inkomen, van goede zorg en mogelijkheden op werk of participatie. Ze doet dat via ingewikkelde wetten, regels en praktijken. Ze vraagt dat mensen willen bijdragen via belastingen en dat mensen de regels accepteren. Dit stelsel kan alleen maar overeind blijven als het gedragen wordt door de mensen die er onderdeel vanuit maken; als betaler of gebruiker. Een sociaal stelsel dat breed gedragen wordt, is sociaal legitiem.

In het eerste deel van deze oratie wil ik betogen dat er drie belangrijke bronnen van onbehagen zijn die dat draagvlak voor de verzorgingsstaat kunnen ondermijnen. Namelijk;

  1. Vervreemde middenklassen;
  2. Vernederde uitkeringsgerechtigden; en
  3. Verstrikte systemen.

Deze bronnen van onbehagen versterken elkaar en grijpen op elkaar in.

a. Vervreemde middenklassen

De eerste bron van onbehagen betreft de middenklassen die steeds meer vervreemd raken van de verzorgingsstaat. In onderzoek naar het succes van de verzorgingsstaat in het bestrijden van armoede en ongelijkheid, is een bekende stelling de zogenaamde ‘paradox of redistribution’. Deze herverdelingsparadox, stelt dat verzorgingsstaten die universeel zijn - en dus voorzieningen en verzekeringen niet alleen aan de armste inwoners aanbieden, maar juist ook aan de middenklassen - succesvoller zijn in armoedebestrijding dan verzorgingsstaten die selectief zijn – die zich richten op inwoners met de laagste inkomens. Het idee is dat de middenklasse in die meer universele verzorgingsstaten bereid zou zijn om meer bij te dragen omdat zij zelf ook kunnen profiteren van sociale voorzieningen; denk bijvoorbeeld aan de AOW, ruimhartige verlofregelingen of gratis kinderopvang. In die verzorgingsstaten is er meer budget om her te verdelen en daar profiteren ook de mensen van met de laagste inkomens van. Andersom zou de middenklasse in een verzorgingsstaat die zich vooral richt op de armsten, weinig bereid zijn om bij te dragen, waardoor ook algemene voorzieningen slechter zijn en regelingen voor de laagste inkomens armoediger uitpakken. Een verzorgingsstaat voor de armen is een armoedige verzorgingsstaat, is het adagium.

De Nederlandse verzorgingsstaat is de afgelopen decennia steeds selectiever geworden. Met het argument dat de kosten voor ons sociale stelsel verder oplopen, worden regelingen versoberd en worden eigen bijdrages verhoogt. De AOW is gedeeltelijk gefiscaliseerd; midden- en hogere inkomens zijn er steeds meer aan gaan bijdragen.

En voor vele zelfstandigen is verzekeren tegen inkomensverlies door arbeidsongeschiktheid of werkloosheid überhaupt onmogelijk.

Hoe denken mensen uit die middenklassen eigenlijk over die steeds selectiever wordende verzorgingsstaat? In december 2023 is een groep mensen – representatief voor de Nederlandse bevolking – gevraagd naar hun opvattingen over het Nederlandse sociale stelsel. Uit de resultaten blijkt dat midden en hogere inkomens vaker van mening zijn dat de verzorgingsstaat er vooral voor de lage inkomens is. Midden- en hogere inkomens zien in ruime meerderheid de verzorgingsstaat als iets voor lage inkomens.

Daarnaast is het ook zo dat midden- en hogere inkomens de verzorgingsstaat eerder te ruimhartig vinden in vergelijking met mensen met een beneden modaal of minimum inkomen.

Bovendien worden die verschillen in die opvattingen over hoe ruimhartig de verzorgingsstaat is groter als die midden- en hoge inkomens het idee hebben dat de verzorgingsstaat er alleen maar is voor laagste inkomens.

Dat suggereert dat midden- en hogere inkomens die geloven dat de verzorgingsstaat er vooral is voor de armsten, minder bereid zijn tot ruimhartige herverdeling. Dit komt overeen met de herverdelingsparadox.

Dit mechanisme werkt wel anders voor verschillende typen beleid. Steun voor gratis kinderopvang en het schrappen van het eigen risico worden niet ondermijnd door de gedachte dat de verzorgingsstaat er vooral voor de laagste inkomens is. Er is brede steun voor deze maatregelen waar ook midden- en hogere inkomens van profiteren.

Steun voor het verhogen van de uitkeringen blijkt juist wel afhankelijk van inkomen. Weerstand tegen het verhogen van de uitkeringen onder midden- en hoge inkomens neemt daarbij ook toe als deze groepen meer van mening zijn dat het sociale stelsel er vooral is voor de lage inkomens.

Het laat zien dat verwachtingen van de middenklassen over wat de verzorgingsstaat voor hen te bieden heeft, laag zijn. Problematisch is dat deze houding de steun van die middenklassen voor dat sociaal beleid ondermijnt, tenminste, voor beleid waar zij zelf niet direct van profiteren.

De afnemende betrokkenheid van de middenklassen bij de verzorgingsstaat – die voor hen toch ook een essentiële functie heeft – kan worden gezien als vorm van vervreemding waarbij de middenklassen afstand nemen van het instituut dat hen op tal van terreinen zekerheid biedt, maar dat niet echt als ‘van hen’ wordt beschouwd.

b. Vernederde uitkeringsgerechtigden

De tweede bron van onbehagen betreft het idee dat de ‘verkeerde’ mensen gebruik maken van sociaal beleid. Dat er enerzijds mensen zijn die sociale ondersteuning verdienen, maar daar geen toegang toe hebben, terwijl er anderzijds mensen zijn die misbruik maken van sociale regelingen die niet voor hen bedoeld zijn. Er is een steeds sterkere nadruk op wat in de literatuur bekend staat als deservingness denken; ik gebruik de Engelse term.

Deservingness theorie, ontwikkeld door mijn promotor Wim van Oorschot, stelt dat er vijf criteria zijn op basis waarvan burgers bewust of onbewust bepalen of zij vinden dat mensen recht hebben op steun of een uitkering. Deze zijn in het kort; mensen moeten verantwoordelijkheid tonen om uit hun situatie te komen. Mensen moeten wederkerigheid laten zien, bijvoorbeeld een tegenprestatie. Mensen moeten de hulp écht nodig hebben. Mensen moeten bij onze ‘groep’ horen. En mensen moeten zich goed gedragen en dankbaar zijn. 

Hoe beter hulpbehoevenden – in onze ogen – voldoen aan deze criteria (dat wil zeggen, hoe meer verantwoordelijkheid wij denken dat zij nemen, hoe meer wederkerigheid etc.), hoe meer deserving ze worden geacht.

De inrichting van ons sociaal beleid is voor een groot deel terug te herleiden naar dit deservingness denken. Je krijgt bijvoorbeeld geen WW uitkering als je zelf ontslag neemt en dus zelf verantwoordelijk bent voor je werkloosheid, je wordt verwacht een tegenprestatie te leveren in de bijstand en je kan gekort worden op je uitkering als je tijdens sollicitaties je niet netjes gedraagt.

 Hoe groter het belang dat de samenleving hecht aan deservingness, hoe belangrijker het wordt regels toe te voegen én te handhaven. Dat zorgt voor veel uitvoeringscomplexiteit. Hoe controleer je een tegenprestatie, hoe bepaal je of iemand zich netjes gedraagt?

In recent vergelijkend onderzoek, samen met collega Erwin Gielens, laten we zien dat dat dit deservingnessdenken in Europa de afgelopen decennia steeds sterker is geworden; Europeanen maken steeds meer onderscheid tussen verschillende groepen ontvangers van sociaal beleid. We vinden ouderen en zieken en gehandicapten steeds méér deserving, en werklozen steeds minder. Daarnaast wordt het onderscheid tussen deze groepen ook steeds sterker bepaald door het criterium van wederkerigheid. In vergelijking met tien en met twintig jaar geleden bepaalt het belang dat we hechten aan wederkerigheid sterker dat we ons minder solidair tonen met werklozen.

Het paradoxale en problematische is dat het maken van meer regels om de deservingness van mensen te controleren, juist de nadruk op het deservingness denken verder versterkt. Hoe meer regels, hoe groter de kans dat iemand niet aan die regels kan voldoen of een fout maakt. En hoe sterker de het idee dat mensen niet deserving zijn, hoe groter de neiging opnieuw regels of controles toe te voegen. Dit leidt niet alleen tot grote complexiteit. Het leidt er vooral ook toe dat uitkeringsgerechtigden zich steeds meer moeten onderwerpen aan normen en gedragsregels opgelegd door de overheid.

Die gedragsregels zijn vernederend omdat zij de uitkeringsgerechtigden in een positie plaatsen waarin zij steeds meer onderworpen worden aan machtsuitoefening, in plaats van een aanspraak te kunnen maken op een recht. Hiermee wint de ‘genade’ steeds meer terrein op het ‘recht’. Het toeslagenschandaal is ontegenzeggelijk een resultaat hiervan.

Tegelijkertijd is er ook grote onvrede over het feit dat sommigen hulp wel verdienen, maar dit door al deze regels niet meer krijgen. Het idee dat er veel mensen recht hebben op sociale voorzieningen, maar die niet ontvangen is bijna net zo sterk als het idee dat misbruik van die voorzieningen wordt gemaakt. Dat leidt met enige regelmaat ook tot maatschappelijke verontwaardiging. Denk bijvoorbeeld aan de grote ophef die ontstond toen een bijstandsgerechtigde in de gemeente Wijdemeren een boete kreeg van 7000 euro omdat haar moeder haar boodschappen had gegeven. Die boete bleek later grotendeels terecht opgelegd door de gemeente; het was het gevolg van een regel die er op toe ziet dat mensen pas bijstand mogen ontvangen als zij écht behoeftig (dus deserving) zijn.

c. Verstrikte systemen

De laatste bron van onbehagen ligt misschien wel het meest voor de hand. De complexiteit van ons sociale stelsel is vandaag de dag breed erkend.

De ontwikkelingen die ten grondslag liggen aan het onbehagen van de vervreemde middenklassen en vernederde uitkeringsgerechtigden, dragen ook bij aan het verder verstrikt raken van sociale systemen. Ten eerste wordt de verzorgingsstaat steeds selectiever; er zijn meer inkomensafhankelijke regelingen en eigen bijdrages bijgekomen om middenklassen mee te laten betalen. Hierdoor wordt de verzorgingsstaat ook steeds ingewikkelder. Denk aan het toeslagenstelsel als belangrijke oorzaak van complexiteit in het regelen van meer inkomensafhankelijkheid. Ten tweede heeft ook het sterkere deservingness denken tot meer regels en complexiteit geleid. Zo zijn er ingewikkelde inkomens- en vermogenstoetsen, voorwaarden voor het leveren van een tegenprestatie en bijbehorende controle systemen.

Met de groeiende complexiteit door meer selectiviteit en meer condities, groeit ook de wens voor meer maatwerk; om rekening te houden met specifieke situaties die niet binnen de regels vallen. Ook dat maatwerk moet paradoxaal genoeg, weer vervat worden in regels die voor iedereen gelden. De politieke wens om zowel meer maatwerk te bieden áls het gelijkheidsbeginsel toe te passen heeft geleid tot steeds ingewikkeldere regelgeving.

Deze verstrikte systemen die ervoor willen zorgen dat iedereen precies het juiste krijgt, hebben als bijkomend gevolg dat ondergebruik van sociale voorzieningen toeneemt. Het niet-gebruik van uitkeringen of armoederegelingen door mensen die er wel recht op hebben is schrikbarend hoog. 

Het brede publiek ervaart deze spanning ook. We zien dat veel mensen het aanvragen van uitkeringen en toeslagen ingewikkeld en niet toegankelijk vinden. 50 procent van de respondenten uit de eerder genoemde survey is het daarmee eens. Terwijl maar 20 procent van mening is dat het aanvragen van uitkeringen en toeslagen eenvoudig en toegankelijk is. Interessant genoeg is het vooral politieke voorkeur die deze opvatting bepaalt; hoe linkser hoe kritischer op complexiteit.

Tegelijkertijd vindt bijna 46 procent van de ondervraagden dat er te weinig uitzonderingen en te weinigmaatwerk is in ons stelsel van sociale zekerheid. 20 procent vindt dat er teveel uitzonderingen en regels zijn. Deze opvattingen worden het sterkst bepaalt door inkomen en opleiding. Het zijn met name de laagste inkomens en de lager en middelbaar opgeleiden die vinden dat er te weinig maatwerk is in de sociale zekerheid.

Mensen zien dus dat veel regels leiden tot bureaucratie en ontoegankelijkheid. Maar tegelijkertijd is er een behoorlijk sterke wens om te komen tot uitzonderingen en maatwerk. Waardoor systemen verder verstrikt raken.

Een vertrouwenstekort en roep om verandering

De consequenties van deze drie bronnen onbehagen zijn op zich zelf al zorgelijk. Een afgehaakte middenklasse, een uitgesloten of vernederde groep uitkeringsgerechtigden en een systeem dat niet meer kan doen wat het belooft.

Het groeiende onbehagen uit zich echter ook in verlies van vertrouwen. Mensen met lagere inkomens en lagere opleidingen hebben veel minder vertrouwen in de verzorgingsstaat. Waar de hogere en middenklassen nog wel vertrouwen hebben in het stelsel, maar de verzorgingsstaat niet meer zien als iets van hen, hebben juist de mensen die een grotere kans hebben om een beroep te moeten doen op de verzorgingsstaat hun vertrouwen in dat stelsel verloren.

Daarnaast is er ook een brede roep om verandering. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat 28 procent van de bevraagden stelt dat ons sociale stelsel radicaal moet veranderen. 63 procent wil dat het op punten verbetert. En slechts negen procent vind dat het stelsel moet blijven zoals het is.

Er is dus, werk aan de winkel.

II. Vernieuwingskracht

Terug naar Den Uyl, in 1966. Den Uyl zoekt een oplossing voor het onbehagen, een manier waarop vernieuwingskracht vorm kan krijgen. Hij zegt:

“Er is iets ziek”, en “democratie als geneesmiddel staat voorop.” (…) “Dat betekent, dat de mensen zelf uitmaken hoe en door wie ze geregeerd worden, dat ze in dat bestuur meedoen, dat ze weten en controleren wat er gebeurt. (…) Het is juist die democratisering van onze samenleving die voor ons, sociaaldemocraten, een nooit eindigende opgave is.”

In dit tweede deel stel ik nieuwe onderzoeksvragen. De overkoepelende vraag die daarbij centraal staat is hoe we ons sociale stelsel kunnen vernieuwen zodat het onbehagen kan worden weggenomen. Het idee is dat door meer mensen te betrekken bij het stelsel, hen meer controle te geven over het stelsel en door ruimte te geven aan verandering vanuit de samenleving, de verzorgingsstaat democratischer kan worden.

Ik werp drie gerelateerde vragen op.

  1. Het zou allereerst onderwerp van onderzoek moeten zijn welk type interventies de verschillende bronnen van onbehagen kunnen adresseren of wegnemen. Ik wil straks vier suggesties doen.
  2. Daarbij moet, ten tweede, ook onderzocht worden hoe deze interventies zich verhouden tot de bestaande, ijzeren wetten van de sociale zekerheid. Ik ga daar kort op in.
  3. Tenslotte zou onderwerp van onderzoek moeten zijn hoe verandering van het sociale stelsel als systeem in deze richting mogelijk is; door meer ruimte te geven aan initiatief van onderop.

1. Interventies

Welke interventies in de verzorgingsstaat zouden het onbehagen kunnen wegnemen?

In zijn zoektocht naar hoe verandering richting andere systemen mogelijk is, maakte de socioloog Erik Olin Wright een interessante vergelijking met een sociaal systeem als een vijver. Een vijver met een bepaald ecosysteem. Door het uitzetten van verschillende nieuwe soorten in die vijver, kan dat ecosysteem op termijn transformeren in een nieuw systeem.

Het is relevant om te onderzoeken op welke manier de volgende vier interventies, vier soorten vissen, verandering richting een meer democratische verzorgingsstaat in gang kunnen zetten.

Deze interventies moeten niet gezien worden voorstellen voor grote stelselwijzigingen - want die zijn even onrealistisch als onuitvoerbaar en vaak ook onwenselijk - maar als aanpassingen van beleid of van de uitvoering van beleid. De interventies kunnen elkaar aanvullen, combinaties maken met bestaand beleid of bestaand beleid vervangen.

a. Universele regelingen

De eerste interventie gaat over universele regelingen. Met het universeler maken van sociale regelingen kunnen meer mensen profiteren van sociaal beleid. Het beleid kan minder afhankelijk worden gemaakt van inkomen. Dat kan in de vorm van voorzieningen; bijvoorbeeld kinderopvang voor alle kinderen. Of in de vorm van een uitkering; bijvoorbeeld een budget voor iedere Nederlander dat naar eigen inzicht over de levensloop mag worden ingezet, voor verlof, vroegpensioen of om- of bijscholing. De meest radicale vormen van universele regelingen zijn natuurlijk het –veel bediscussieerde – basisinkomen of een negatieve inkomstenbelasting.

Universele regelingen betrekken meer mensen bij het sociale stelsel, door minder onderscheid te maken op basis van inkomen, en adresseren zo het afhaken van de middenklassen. Universalisme verzacht ook het onderscheid tussen gebruikers en ontvangers van sociaal beleid en draagt zo bij aan het verminderen van deservingness denken.

Bij universele regelingen wordt vaak ook voorgesteld om minder voorwaarden of doelen te verbinden aan sociaal beleid . Bijvoorbeeld door armoederegelingen niet specifiek te verbinden aan doelen zoals een gratis ID kaart of een witgoedregeling, maar door mensen ‘gewoon geld’ te geven. Minder doelgebondenheid geeft mensen meer grip; ze hebben meer ruimte om zelf te bepalen hoe ondersteuning het beste helpt. Dit draag bij aan de behoefte aan meer zeggenschap en autonomie.

Minder inkomensafhankelijkheid en minder doelgebondenheid dragen beide ook bij aan versimpeling en het verminderen van complexiteit. 

b. Betrokkenheid

De tweede interventie gaat over betrokkenheid bij de ander en bij het ‘systeem’. Het sociale stelsel is afstandelijk. Gebruiker en betaler zijn normaal gesproken niet in gesprek over waarom zij iets bijdragen en ontvangen. Dat biedt voordelen; de gebruiker is niet afhankelijk van dat gesprek en niet van de gunsten van ‘de gever’. Maar die afstand kent ook een belangrijk nadeel; begrip van een situatie van iemand die gebruik moet maken van een uitkering is veel beperkter en onderhevig aan stereotypen. Zeker naarmate sociaal beleid selectiever wordt en veel mensen zichzelf niet meer zien als potentieel gebruiker; het is vaak ‘de ander’ die onnodig de uitkering gebruikt als ‘hangmat’.

Nabijheid en gesprek creëren betrokkenheid, bij de ander, maar ook bij het systeem zelf; daarmee leidt het tot minder vervreemding bij mensen die denken dat het stelsel er niet voor hen is. Het leidt tot betere oordelen over wie waar recht op heeft en waarom. En het verzacht ook het deservingness denken waar ‘vernederde uitkeringsgerechtigden’ zo’n last van hebben. 

Een voorbeeld van aan hoe dat gesprek en die betrokkenheid vorm wordt gegeven, is het initiatief Collectief Kapitaal. Zij organiseren kleinschalige groepen (collectieven) waarin iedereen iets deelt met het collectief. Je kiest zelf wat en samen beheert het collectief dat wat gedeeld is: kapitaal, netwerk, ideeën, arbeid, zorg voor elkaar, tijd. Maar deze collectieven zijn ook vooral in gesprek over wat het betekent om iets te delen of iets te ontvangen. Denise Harleman, initiatiefneemster, heeft hier treffend over opgemerkt: “Je moet de macht van dat gesprek niet aan de overheid overlaten.

Hoe breng je een gesprek op gang tussen mensen die iets delen en mensen die iets ontvangen voor de heleverzorgingsstaat? Belangenbehartigers van verschillende groepen die bij het sociale stelsel betrokken zijn kunnen daar een rol in spelen. De Landelijke Cliëntenraad vervult de wettelijke taak als belangenbehartiger van mensen met een uitkering of zonder werk. Deze en andere belangenbehartigers moeten beter in positie gebracht worden om gesprek organiseren, op allerlei plekken waar beleid wordt gemaakt en uitgevoerd. Niet alleen tussen beleidsmakers en mensen met een uitkering, zoals steeds vaker gebeurt, maar óók tussen mensen die gebruikmaken van het stelsel en niet of nog-niet gebruikers, tussen betalers en ontvangers. Het voeren van deze gesprekken moet zorgen voor meer betrokkenheid; bij het systeem en bij de ander. En het kan er ook toe bijdragen dat mensen meer grip ervaren op dat systeem, als die gesprekken daadwerkelijk het beleid kunnen bijsturen.

c. Vertrouwen: in uitkeringsgerechtigden en professionals

De derde interventie gaat over vertrouwen. Het begrip ‘vertrouwen’ duikt – zeker sinds het toeslagenschandaal, maar ook al daarvoor – steeds vaker op in discussies over aanpassingen van het sociale stelsel.

In de eerste plaats is er een belangrijke beweging vanuit de samenleving, maar ook vanuit de overheid, die het vertrouwen in ontvangers van sociale zekerheid wil herstellen of versterken. Door minder verplichtingen en strenge regels op te leggen krijgen uitkeringsgerechtigden meer ‘vertrouwen’ dat zij zelf de weg naar werk kunnen vinden, meer vertrouwen dat een verkeerd ingevuld formulier geen opzet is maar over het algemeen een foutje. Hierdoor krijgen uitkeringsgerechtigden minder te maken met vernederende gedragsregels, controles en onterechte sancties en krijgen zij meer grip.

Maar het gaat andersom ook om het herstellen en versterken van het vertrouwen van de burgers in de verzorgingsstaat. In opdracht van het Kenniscentrum Ongelijkheid ga ik als onderdeel van het onderzoeksteam Werk Inkomen onderzoeken hoe het mogelijk is om vertrouwen terug te winnen. De professionals, de uitvoerders van sociale regelingen kunnen hierin het verschil maken. Zij kunnen de ruimte krijgen om al die complexe regels zo uit te voeren dat achterliggende doelen worden bereikt (zoals het doel van werk, participatie of bestaanszekerheid) in plaats van exact de regel zelf uit te voeren. Die ruimte kan het mogelijk maken om beter te kunnen oordelen; hoe worden mensen écht geholpen. En paradoxaal genoeg wordt het beleid zo ook transparanter; hoewel regels zijn bedoeld om duidelijkheid te bieden, leidt een overdaad aan regels en richtlijnen alleen maar tot ondoorzichtigheid. Een sterkere sturing op doelen die achter de regels liggen, met vertrouwen in de uitvoering, geeft burgers meer inzicht in wat in de uitvoering van de sociale zekerheid wordt gedaan en vooral waarom.

d. Eigenaarschap: over besluitvorming en uitvoer

De laatste interventie gaat over mensen meer eigenaarschap geven over hun sociale zekerheid en over de invulling van sociaal beleid. Mensen hebben behoefte aan meer grip, stelde ook een recent rapport van de WRR. Mensen meer grip op sociale zekerheidsregelingen geven kan betrokkenheid bij het systeem versterken.

Dat kan op verschillende manieren. Ten eerste kan er meer ruimte komen voor initiatief van burgers om sociale zekerheid zelf vorm te geven. Denk aan de Broodfondsen die zijn opgezet voor onverzekerde zzp’ers; kunnen deze overeind blijven in aanvulling op een nieuwe collectieve verzekering?

Ten tweede kan in beleid zelf meer ruimte gemaakt worden voor eigenaarschap. Bijvoorbeeld door armoedebeleid niet te veel te verbinden aan doelen of door mensen met een uitkering zelf hun weg naar werk te laten bepalen.

Ten derde kan eigenaarschap kan ook worden realiseert via nieuwe vormen van sociale zekerheid. Bijvoorbeeld via het eerder genoemde levensloopbudget. Zo’n budget geeft mensen meer controle over hoe zij sociale zekerheid in hun leven vormgeven.

Tenslotte, gaat eigenaarschap ook over invloed op de beleidsontwikkeling, uitvoering en bijsturing. Tim ’S Jongers, directeur van de WBS, bepleit al veel langer een centrale rol voor de ervaring in het maken en uitvoeren van beleid. Ook dit creëert meer grip op hoe de uitvoering van de sociale zekerheid uitpakt voor burgers die er gebruik van maken.

--

Universele regelingen, betrokkenheid, vertrouwen en eigenaarschap. In verder onderzoek moeten deze interventies uitgewerkt worden. Hoe kunnen ze werken in de praktijk? Hoe kunnen ze bijdragen aan het wegnemen van het onbehagen?

2. De ijzeren wetten van de sociale zekerheid

Daarin moet rekening worden gehouden met de bestaande ijzeren wetten van de verzorgingsstaat; zoals het gelijkheidsbeginsel, rechtmatigheid, een benodigd schaalniveau en de anonimiteit van herverdeling.

Deze staan soms op gespannen voet met verschillende voorgestelde interventies; dit geldt met name voor betrokkenheid, vertrouwen en eigenaarschap. Anonimiteit en het voeren van een betrokken gesprek gaan slecht samen. Betrokkenheid botst ook met het benodigde schaalniveau in sociale zekerheid; hoe organiseer je een gesprek tussen zoveel mensen? Meer vertrouwen van en door de professional schuurt met het gelijkheidsbeginsel; gelden de regels wel voor iedereen hetzelfde als professionals en uitkeringsgerechtigden meer ruimte krijgen? En eigenaarschap kan ook dat gelijkheidsbeginsel op de proef stellen; mensen die de regels beter begrijpen en dus sociale zekerheid beter kunnen inzetten, kunnen er meer van profiteren. 

Maar ondanks dat het soms schuurt is het mogelijk om combinaties te maken tussen interventies en reeds bestaande principes in de verzorgingsstaat, of deze naast of in aanvulling op elkaar te laten bestaan. Initiatieven kunnen de ruimte krijgen om betrokkenheid en solidariteit in kleine kring te organiseren, terwijl daarnaast belangenbehartiging voor het grotere stelsel wordt versterkt. Meer vertrouwen bieden aan uitkeringsgerechtigden hoeft niet te leiden tot willekeur, als de beoogde doelen maar transparant zijn. Nieuwe universele regelingen, geven de mogelijkheid bestaanszekerheid voor iedereen te combineren met eigenaarschap.

Deze tweede lijn van onderzoek richt zich dus op hoe deze interventies mogelijk zijn, zonder de waardevolle beginselen onderliggend aan herverdeling en risicodeling helemaal over boord te gooien.

3. Hoe is verandering mogelijk?

Hoe is verandering mogelijk? De transitiewetenschap biedt relevante kaders om dit te onderzoeken. De verzorgingsstaat staat steeds meer onder stress. Ze is niet goed in staat te voorzien in de behoeften waar ze beoogt in te voorzien. Maar de verzorgingsstaat staat ook onder druk van alternatieven die het bestaande systeem uitdagen. Hierdoor ontstaan er mogelijke patronen waarlangs verandering kan plaats vinden.

Dit kan ‘van bovenaf’, door bijvoorbeeld wetten en regels aan te passen. De overheid is sinds het toeslagenschandaal doordrongen van het feit dat verstrikte systemen mensen in grote problemen brengen. Maar echte oplossingen zijn nog ver weg. Met voorgestelde versoepelingen in de participatiewet, een experiment met het schrappen van de sollicitatieplicht in de WW en, deze week nog aangekondigd, de het recht om een foutje te mogen maken bij het aanvragen van sociale regelingen, probeert de overheid ook uitkeringsgerechtigden meer vertrouwen te geven. En het verlagen van het eigen risico en de plannen voor gratis kinderopvang komen tegemoet aan wensen van de middenklassen. Het zijn kleine stappen.

Het kan ook ‘van onderop’. In hoeken en gaten van het sociale systeem proberen burgerinitiatieven, fondsen en gemeentes innovatieve, andere vormen en praktijken van sociale zekerheid te creëren die beter passen bij behoeftes van mensen. Zoals het eerder genoemde Collectief Kapitaal. Broodfondsen. Spreidstandburgers. De vertrouwensexperimenten, de ‘gewoon geld geven’ experimenten. Maar ook een initiatief als het Bouwdepot, dat kwetsbare, soms dak- of thuisloze jongeren onvoorwaardelijke financiële steun geeft. In deze initiatieven zijn ook de hierboven genoemde vier interventies (universele regelingen, betrokkenheid, vertrouwen en eigenaarschap) te herkennen.

Gegeven de stress van binnenuit en de druk van onderop, lijkt er een pad voor verandering mogelijk waarbij invloed van onderop de ruimte krijgt om bepaalde culturen en praktijken in onze verzorgingsstaat te veranderen, en waarbij vanuit de politiek daar ruimte voor wordt geboden in wet- en regelgeving. Een tango, tussen overheid en samenleving, waarin het initiatief van onderop leidt, en beleidsmakers zich laten leiden, en volgen in het zetten van noodzakelijke stappen om verandering mogelijk te maken. Bijvoorbeeld, de Amsterdamse wethouder Groot Wassink die in 2019 de regel invoerde dat je bij een foutje in de aanvraag van je uitkering geen geld hoeft terug te betalen, en nu deze week de minister die landelijk hetzelfde recht invoert.

De interventies van universalisme, betrokkenheid, vertrouwen en eigenaarschap kunnen daarin een leidraad bieden.

Dat meebewegen vergt ook politieke sturing. Ed van Thijn, in zijn oratie bij de aanvaarding van deze leerstoel, stelde al dat “de kracht van het politieke primaat ligt in het mobiliseren van creativiteit, het blootleggen van grote maatschappelijke keuzevraagstukken” maar ook in “het stimuleren van dwarsverbindingen tussen de overheid en de samenleving in het ontwikkelen van beleid.” Dat is een duidelijke opdracht voor de politiek.

De aanknopingspunten om het onbehagen over ons sociale stelsel te verminderen liggen er, aangereikt vanuit de samenleving. Het is aan de politiek om, vanuit een inhoudelijke, democratische visie, ruimte te creëren om die verandering mogelijk te maken.

Als leerstoelhouder zie ik het als opdracht hier wetenschappelijk onderzoek naar te doen en die verbinding te leggen met de politiek en de samenleving.

---

Ik wil afsluiten met een gedicht van Han Hoekstra, geschreven in 1941. Zijn vader was ook steenhouwer. Maar ik haal het hier vooral aan omdat het het lievelingsgedicht was van Joop den Uyl; hij citeerde het vaak. Het gaat over de kracht van verbeelding. Die verbeeldingskracht is voor wetenschappers een noodzakelijke bron voor creativiteit, voor politici brandstof voor het formuleren van idealen en voor burgers biedt het hoop op een betere toekomst.  

Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,

gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.

Een binnenplaats, meesmuilt ge, sintels, schillen,

en schimmel die een blinde muur aanrandt,

er is geen boom, alleen een grauwe wand.

Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen,

Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,

gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.

 

Ik wijs naar buiten, waar zijn ranke, prille

stam in het herfstlicht staat, onaangerand,

niet te benaderen voor noodlots grillen,

geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen.

Ik heb een ceder in mijn tuin geplant.

---​​​

Oratie Femke Roosma, foto door Wouter Zaalberg

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers