Bestaanszekerheid voor iedereen is altijd een belangrijk streven geweest van sociaal-democraten. De betekenis die aan dit begrip gegeven wordt is in de tijd steeds breder ingevuld. Eerst had het alleen betrekking had op sociale zekerheid, later vielen ook een eigen auto, onderwijs en het ‘gevoel van veiligheid’ hieronder. In het laatste verkiezingsprogramma van Groenlinks|PvdA wordt bestaanszekerheid, net als in de jaren vijftig, weer sterk aan vrijheid gekoppeld.
Adriaan van Veldhuizen
Historicus en oud-redacteur van S&D
‘De arbeider brengt elke week zijn ƒ 8 à ƒ 9 thuis, hij heeft een knappe huisvrouw, alles gaat goed en toch heeft hij voortdurend angsten, want er dreigen spoken, geen fantastische, maar werkelijke. Hoe zal het gaan als ik eens ziek word? O, als de baas mij eens bedankte? Waar moet ik op mijn oude dag heen?’[ii] Deze overdenking uit 1906 schetst de fundamentele onzekerheden waartegen de sociaal-democratie vanaf haar ontstaan ten strijde trok. Aanvankelijk gebeurde dat met een revolutionair programma, gebaseerd op het werk van Karl Marx: de sociaal-democraten voorzagen een grote ommekeer, die alle omstandigheden waaronder de arbeider gebukt ging in één klap zou wijzigen.
Mede daarom werd in vroege geschriften van sociaal-democraten in tamelijke ruige bewoordingen over bestaanszekerheid en vooral bestaansonzekerheid geschreven. De ‘voortdurende bestaansonzekerheid’ werd gezien als een rechtstreeks gevolg van het kapitalisme. Wie bestaanszekerheid wilde garanderen, moest het hele kapitalistische systeem omverwerpen.[iii] Over maatregelen die een minimum aan bestaanszekerheid zouden garanderen werd maar weinig nagedacht.
Gaandeweg raakte een groeiend deel van de sociaal-democraten echter overtuigd van de opvatting dat er ook een geleidelijke weg naar de toekomst bestond. De revolutie werd minder belangrijk en parlementaire sociaal-democraten, zoals die van de Sociaal-democratische Arbeiderspartij (SDAP), verdiepten zich in politieke oplossingen die de toestand van de arbeiders stap voor stap zouden verbeteren. De strijd tegen het soort onzekerheden dat in het citaat hierboven wordt genoemd, had daarbij de eerste prioriteit. In debatten over sociale voorzieningen, in discussies met werkgevers en in gesprekken over veiligheid op de werkplaats, keerde het thema ‘vergroting van de bestaanszekerheid’ steeds vaker terug. Dat werd aanvankelijk vooral vertaald in suggesties voor praktische verbeteringen van het dagelijkse arbeidersbestaan.[iv]
Rond de jaren dertig van de twintigste eeuw ontstond naast die praktische invulling een nieuwe betekenis. Bestaanszekerheid werd in het sociaal-democratische taalgebruik een signaalwoord voor systeemverandering. Sinds de revolutie niet langer een doel was, werd ‘bestaanszekerheid voor de breede lagen van het Nederlansche volk’ het belangrijkste streven van de beweging. In het document dat als de bekroning op het afscheid van het revolutionair socialisme gold – het Plan van de Arbeid uit 1935 – kwam bestaanszekerheid voor iedereen als minimale vereiste voor het eerst duidelijk centraal te staan.[v]
De sociaal-democraten spraken er de ambitie in uit om alle Nederlanders werk, inkomen en sociale voorzieningen te garanderen. Dat moest enerzijds gebeuren met concrete sociale maatregelen op nationaal niveau. Anderzijds wilden de sociaal-democraten voorkomen dat Nederlandse werknemers hulpeloos bleven meedeinen op de golven van de internationale economie. Daarom schetste het plan ook een nieuwe visie op het economische beleid. Al deze plannen stonden expliciet ten dienste van ‘de garantie op bestaanszekerheid’.
De nadruk op bestaanszekerheid van destijds was zowel ambitieus als bescheiden. Voor de revolutionair socialisten van de oude stempel voelde het aan als het een bescheiden wensje. De grote omwenteling die alles zou veranderen werd ingeruild voor ‘minimale zekerheden’. Tot diep in de jaren dertig zegden mensen om deze reden hun lidmaatschap van de SDAP op. Tegelijkertijd was het plan volgens anderen juist ambitieus; de sociaal-democraten opperden eindelijk een doortimmerd en politiek volwassen pakket aan sociale maatregelen en een zeer vernieuwende visie op de economie.
Zo is de ontwikkeling van het begrip ‘bestaanszekerheid’ tekenend voor de ontwikkeling die de sociaal-democratie tussen het eind van de negentiende eeuw en het begin van de jaren dertig van de twintigste eeuw heeft doorgemaakt. Overal in het gedachtegoed maakte de arbeidersrevolutie plaats voor een beroep op ethiek en zelfbenoemd realisme in het domein van de arbeid. Zo ook hier: aanvankelijk paste het begrip ‘slechts’ als een van de vele kwesties op het lijstje van zaken die door het kapitalisme onmogelijk werden gemaakt. Maar vanaf de jaren dertig werd het begrip bij uitstek kenmerkend voor het moderne programma van de sociaal-democratie. Het werd een beredeneerd strijdpunt in een politiek programma dat grondige maar geleidelijke systeemverandering nastreefde.
Een voorwaarde voor vrijheid
Na de Tweede Wereldoorlog profileerde de nieuwe Partij van de Arbeid zich als de zekerheidspartij bij uitstek. Naast ‘sociale gerechtigheid, volkswelvaart, geestelijke vrijheid en wereldvrede’ werd bestaanszekerheid in de inleiding van het eerste beginselprogramma tot speerpunt gemaakt.[vi]
Een nadere blik op dat beginselprogramma leert bovendien dat bestaanszekerheid gegarandeerd moest worden door de uitbreiding van de ‘sociale rechtsorde’. Net als in het Plan van de Arbeid beschouwden de naoorlogse sociaal-democraten sociale en economische wetgeving als het antwoord op de vraag naar bestaanszekerheid. Er werd gestreden voor een verbetering van het arbeidsrecht, voor staatspensioenen en voor talloze andere sociale voorzieningen.
Die gedachte werd in 1951 verdiept in het rapport De weg naar vrijheid. De opstellers daarvan waren weinig gecharmeerd van traditionele, ideologisch gekleurde begrippen als ‘revolutie’ en ‘de overgang naar socialisme’. Zulke ideologisch geladen begrippen werden nog wel gebruikt, maar ze verloren hun urgentie.[vii] Liever poetsten de schrijvers een andere belangrijke waarde op: vrijheid. Vrijheid werd opgevat als het eindstadium in een emancipatieproces dat aan alle Nederlands gegund werd. De sociaal-democratie wilde de mensen van allerhande historische, sociale en economische ketenen bevrijden en dat proces begon door ze ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil’ te bieden.
‘Sociaal-democraten zijn liberalen die het menen’, wordt weleens gezegd. Nergens wordt die uitspraak meer bewaarheid dan hier. De vrijheid die de sociaal-democraten wilden forceren voor iedereen, was niet alleen juridische vrijheid. Het ging veeleer om de vrijheid die ontstond door het wegnemen van zorgen. Want: ‘Een ernstige belemmering voor de ontplooiing van de mens is de onvoldoende bestaanszekerheid.’[viii]
Bestaanszekerheid werd zo voor de vroege PvdA een cruciaal begrip. Omdat het begrip zo’n belangrijke plaats kreeg, werd het steeds verfijnder geformuleerd.[ix] Dat debat werd niet altijd in even heldere bewoordingen gevoerd, zo lezen we: ‘Dat de socialistische beweging de zekerheid van het bestaan als een harer belangrijkste opdrachten ziet, spruit niet voort uit de gedachte dat zulk een zekerheid een hoog doel op zichzelf zou zijn. Wie haar als doel stelt, vertoont alle trekken van de zelfgenoegzaamheid van de bourgeois satisfait, wien meer interesseert dàt hij leeft, dan de stijl waarin hij leeft. Zij is niet meer – ook niet minder – dan een van de middelen om een zinvol bestaan mogelijk te maken. Zij dient niet overschat te worden alsof zij een middel ware tegen alle maatschappelijke kwalen; zij mag niet onderschat worden alsof zij niet belangrijk zou zijn voor het levensgeluk van velen.’[x]
Hoewel deze tekst nogal abstract is, staat hier wel iets belangrijks. Bestaanszekerheid betekende niet alleen een ‘grotere kans op overleven’, maar was ook een middel tot een hoger doel: het hebben van een zinvol bestaan. Hoewel bestaanszekerheid in De weg naar vrijheid voornamelijk in termen van economische zekerheid werd besproken, moest het in feite dus breder worden opgevat.
Zo was te lezen dat ‘sociaal en economisch beleid nog wel onderscheiden, maar niet meer gescheiden konden worden’.[xi] Omdat steeds meer mensen gebruikmaakten van de sociale wetgeving was zekerheidsbeleid vanwege de omvang niet alleen ‘sociaal beleid’, maar ook ‘economisch beleid’. Meer nog dan bij het Plan van de Arbeid werd onderstreept dat de realisering van bestaanszekerheid een economische kwestie was, maar wel een sociaal, misschien zelfs moreel doel diende.
Ook werd uitgesproken dat zekerheid altijd een collectieve kwestie was: het was geen afgedwongen overheidsgarantie, maar ook de acceptatie daarvan door de grote meerderheid van de bevolking. Dat betekende dat voor succesvolle sociale zekerheid, ook sociale cohesie tussen alle groepen in de samenleving nodig was.[xii] Dat had tot gevolg dat niet alleen sociale en economische maatregelen belangrijk waren, maar dat er ook terdege moest worden gekeken naar culturele factoren.
Kortom, bestaanszekerheid was aan het begin van de jaren vijftig een even centraal als complex sociaal-democratisch begrip geworden. Het was ‘de startbaan naar de vrijheid’, die alleen collectief gegarandeerd kon worden en waarvoor sociale cohesie dus een voorwaarde was. Mede daarom diende het niet alleen in economische, maar ook in sociale en culturele termen besproken te worden.
In praktijk werd de soep niet zo heet gegeten. PvdA-politici zoals Willem Drees leefden niet bij de letter van De weg naar vrijheid en richtten zich heel concreet op economische ontwikkeling, werkgelegenheid, bescheiden loonontwikkeling en een voorzichtig begin van de invoering van sociale zekerheid. Het was kenmerkend voor de jonge regeringspartij: tussen droom en daad stonden een hoop praktische bezwaren in de weg. Het is goed te beseffen hoezeer de praktische politiek-economische invulling van het bestaanszekerheidsbegrip uit de periode-Drees – onder wie bestaanszekerheid een bijna burgerlijke en nationale politieke waarde werd – afweek van de op emancipatoire waarden gerichte sociaal-democratische theorie uit De weg naar vrijheid.
Het beginselprogramma van 1959 zette de toon van De weg naar vrijheid wel onverschrokken voort. Er leefde hoop op een definitieve beteugeling van het kapitalisme en in de realisering daarvan was er aandacht voor de rol van cultuur en waarden. Maar er gebeurde ook iets anders. Zo werd geschreven: ‘Tot vergroting van welvaart en bestaanszekerheid is een doelmatige internationale economische ordening noodzakelijk.’[xiii] Dat het niet meer alleen ging over de ‘garantie’ op bestaanszekerheid, maar over de ‘uitbreiding’ en ‘vergroting’, had natuurlijk te maken met het succes van de kabinetten-Drees. Die hadden verschillende maatregelen getroffen die het mogelijk maakten om de inhoud van het begrip bij te stellen.
De in De weg naar vrijheid geopperde gedachte dat niet alleen economie, maar ook cultuur van belang was, kreeg ook verdieping in het beginselprogramma. Waar De weg naar vrijheid liet zien dat sociale cohesie nodig was voor de acceptatie van zekerheidswetgeving, benadrukte het beginselprogramma dat ‘ook in de veranderde maatschappij nog sterke kapitalistische krachten [bestaan] die economische uitbuiting en bestaansonzekerheid veroorzaken en voor grote groepen der bevolking culturele achterstelling betekenen’.[xiv] Het culturele geluid van denkers als Banning en De Kadt – die liever het belang van culturele krachten benadrukten, dan alleen dat van de economie– begon door te klinken in de betekenis van bestaanszekerheid.
Den Uyl en de olievlek van de zekerheid
Begin jaren zestig startte de PvdA een beginseldiscussie die uitmondde in het rapport Om de kwaliteit van het bestaan. Het was minder dik dan het Plan van de Arbeid en De weg naar vrijheid, maar het liet wel een eigen geluid horen, ook op het gebied van de bestaanszekerheid. Als voornaamste auteur constateerde Joop den Uyl dat er weliswaar een toename van het inkomen per hoofd van de bevolking plaatsvond, maar dat de staat er niet in slaagde om voor iedereen de kwaliteit van het bestaan te verbeteren. Over het rapport werd geen brede discussie gevoerd, maar omdat de opsteller ervan tien jaar later minister-president werd, kreeg het met terugwerkende kracht toch een belangrijke plaats binnen de PvdA.
Onder invloed van de Amerikaanse econoom Galbraith achtte Den Uyl het mogelijk om de kwaliteit van het bestaan te verhogen door meer publieke voorzieningen aan te bieden. De gedachte was dat een hoger voorzieningenniveau ook een hogere kwaliteit van leven tot gevolg zouden hebben. Den Uyl wilde niet alleen de zekerheid van een oudedagsvoorziening en de werkloosheidsuitkering bieden, hij wilde de zekerheid van gelijke kansen op andere terreinen eveneens garanderen. Al met al sloot die theorie nog aardig aan op de emancipatoire kerngedachte van De weg naar vrijheid. Daar werd bestaanszekerheid ook gekoppeld aan vrijheid en een zinvol bestaan.
De weg naar vrijheid leerde bovendien dat voor dit soort voorzieningen brede acceptatie nodig was. Ook die gedachte werd door Den Uyl voortgezet. De nieuwe zekerheden konden alleen gegarandeerd worden door een gemengde economie waarin overheid en kapitaal niet langer volstrekt tegenover elkaar zouden staan, was zijn visie. Dat betekende dat de PvdA minder dan voorheen vroeg om socialisatie of nationalisatie van de belangrijkste economische factoren, maar dat belangrijke economische spelers ook werden uitgenodigd om mee te denken over het economisch beleid.
Meer dan voorheen had het gedachtegoed van Joop den Uyl bovendien betrekking op de culturele ontwikkeling van mensen.[xv] Omdat vrijheid nog altijd met emancipatie werd geassocieerd, was ook culturele emancipatie van belang. Toch past een kanttekening bij al deze gelijkenissen tussen De weg naar vrijheid en Om de kwaliteit van het bestaan. De koppeling tussen bestaanszekerheid en vrijheid was in het laatste rapport slechts indirect aanwezig.
In de praktijk leek de opsteller van Om de kwaliteit van het bestaan iemand anders dan de minister-president tussen 1973 en 1977. Waar de eerste Den Uyl een meer culturele inslag had, richtte de laatste zich voornamelijk op een verdere uitbreiding van de verzorgingsstaat. Die uitbreiding werd onder andere in praktijk gebracht door allerlei sociaaleconomische koppelingen, zoals de koppeling van het minimumloon aan de ontwikkeling van de lonen in het algemeen.
De voor de vroege Den Uyl typerende – moralistische – veronderstelling dat bestaanszekerheid niet zou leiden naar meer consumentisme, maar naar culturele ontplooiing en ‘een leven op een hoger plan’ bleef bij de late Den Uyl weliswaar gehandhaafd, maar de politieke praktijk zag er net iets anders uit. De roep om bestaanszekerheid leidde niet tot stevige cultuurpolitieke interventies, terwijl aan de economie gesleuteld bleef worden.
Het zorgvuldige, maar optimistische ideologische denkwerk leek met het beginselprogramma van 1977 aan zijn einde te komen. Zo schreven de auteurs van het beginselprogramma uit dat jaar dat ‘de verwachtingen van het sociale zekerheidsstelsel dat na de oorlog was ontwikkeld, te hooggespannen waren geweest’.[xvi] Hoewel het programma van 1977 het dikste beginselprogramma ooit was, werd het begrip ‘bestaanszekerheid’ nergens gedefinieerd of uitgewerkt. Dat was misschien tekenend voor een periode waarin de sociaal-democratie uit haar voegen barstte van ambitieus geformuleerde idealen, maar ondertussen minder aandacht besteedde aan de exacte invulling van haar ideologische concepten.
In het verkiezingsprogramma van datzelfde jaar zien we dat ook terug. Daar werden allerlei zaken onder de noemer ‘zekerheid’ gebracht, zonder dat precies duidelijk werd waarom. Bestaanszekerheid werd volgens Ed van Thijn ondertussen zelfs ‘het allesoverheersende vraagstuk in de campagne’.[xvii] En na de verkiezingsoverwinning schreef van Thijn: ‘Wij zijn erin geslaagd ons te presenteren als een partij die [. . .] garant staat voor de bestaanszekerheid van de gewone mensen.’[xviii]
Maar de traditionele ideologische koppeling tussen vrijheid en bestaanszekerheid – of een andere invulling van het begrip – was nergens te bekennen. Ook de opvatting over de invulling van de waarde vrijheid werd in deze jaren vager. ‘Vrijheid als volledige emancipatie’ werd in ieder geval nergens meer genoemd. Vrijheid als centrale waarde werd bovendien ingeruild voor gelijkheid. Zo stond in het beginselprogramma van 1977 te lezen: ‘Onze vrijheid (bijvoorbeeld om steeds meer te konsumeren) zal ondergeschikt moeten worden gemaakt aan het streven naar meer gelijkheid in wereldverband. Voor het demokratisch-socialisme heeft het alleen dan zin te spreken over vrijheid als daarmee ook werkelijk bedoeld wordt: de vrijheid van iedereen. Vrijheid, gelijkheid en solidariteit zijn hier onverbrekelijk met elkaar verbonden.’[xix]
Bestaanszekerheid en gelijkheid in tijden van tegenspoed
De waarde ‘vrijheid’ verdween eveneens uit de verkiezingsprogramma’s van de jaren tachtig. Het begrip bestaanszekerheid verzakelijkte. Waar de PvdA bestaanszekerheid wilde garanderen in verkiezingsprogramma’s, werd dat vooral geformuleerd als een concreet antwoord op een politiek probleem. De belangrijkste verandering was echter dat het van een offensieve term (iets wat gerealiseerd moest worden) ontwikkelde tot een defensieve term (iets wat behouden moest blijven).
Ten tijde van de zware economische tegenspoed van de jaren tachtig, was het overigens niet onverstandig om te hameren op het behoud van sociale voorzieningen voor iedereen. Terecht werd in het verkiezingsprogramma van 1982 opgemerkt: ‘Het leger van hen, die deelname aan het arbeidsbestel is ontzegd, groeit onrustbarend. Ekonomische stagnatie en slinkende werkgelegenheid dreigen ons stelsel van sociale zekerheid aan te tasten. De onzekerheid krijgt steeds meer mensen in haar greep.’[xx]
Maar de economische situatie leidde met betrekking tot bestaanszekerheid tot een politiek ingewikkelde denkwijze. Men redeneerde ongeveer zo: veel mensen gaan er in deze tijd op achteruit, we moeten desalniettemin zorgen dat iedereen een gelijke kans op bestaanszekerheid behoudt. Dat leidde ertoe dat bestaanszekerheid in navolging van het beginselprogramma van 1977 steeds explicieter aan de waarde ‘gelijkheid’ werd gekoppeld. Bestaanszekerheid werd vanuit de waarde ‘gelijkheid’ geladen en beschouwd als een zaak die op zichzelf verdedigd moest worden. Het utopische, toekomstgerichte vrijheidsbegrip verdween.
Een aantal jaren later, eind 1986, verscheen een nieuw rapport over beginselen: Schuivende panelen. Dat rapport erkende op de eerste pagina dat bestaanszekerheid een sociaal-democratisch sleutelbegrip was. Het meldde ook dat bestaanszekerheid behalve een materiële ook een immateriële betekenis kreeg. Er stond: ‘“Bestaanszekerheid” is niet langer meer een kwestie van sociale zekerheid alleen, maar ook van veiligheid en zekerheid voor toekomstige generaties.’[xxi]
In retrospectief is dat opmerkelijk: kennelijk was men op dit moment vergeten dat ‘bestaanszekerheid’ in De weg naar vrijheid juist een immateriële betekenis had. De opstellers van het rapport hadden het ‘economisme’ en materialisme van de politieke praktijk goed in zich opgenomen, maar oudere ideologische geschriften stonden minder scherp op het netvlies. In Schuivende Panelen werd een ontwikkeling voortgezet die veel eerder was gestart. Enerzijds werd de betekenis van het begrip bestaanszekerheid minder als middel tot een hoger doel ingevuld. Anderzijds werd het overladen met allerlei concrete politieke actiepunten.
Zo verdween de blik op de toekomst uit het begrip. Waar zekerheid in de vroegste sociaal-democratische documenten iets bood voor de toekomst – zoals de utopie van vrijheid door volledige emancipatie – werd het hier de opmaat naar een praktische politieke wensenlijst. Misschien had deze verzakelijking te maken met het feit dat de partij vooral regeringspartij was geworden of misschien had het ermee te maken dat een toekomstvisie minder belangrijk werd.
Historiseren en heruitvinden
Tussen 1981 en 2005 kwam het begrip bestaanszekerheid alleen in het verkiezingsprogramma van 1994 voor. In tamelijk defensieve termen werd voorgesteld om de ‘bedreigde bestaanszekerheid’ te waarborgen, maar welke invulling de opstellers aan het begrip geven, is moeilijk te achterhalen. Opmerkelijk, want juist vanaf dat moment trok de economie weer aan, dus als er een terugkeer naar het offensieve gebruik mogelijk was en vrijheid, niet gelijkheid, weer centraal zou kunnen staan, was het toen.
De term bestaanszekerheid deed inmiddels bijna ouderwets aan. Niet alleen in het beginselprogramma van 1994, maar ook in kranten en dit tijdschrift, werd het begrip een historische term. Voor zover het in sociaal-democratische kringen gebruikt werd, gebeurde dat in een heel brede betekenis. Het beginselprogramma van de PvdA uit 2005 zegt vervolgens: ‘Het gaat daarbij niet alleen om een behoorlijk inkomen maar om bestaanszekerheid in de meest brede zin van het woord: goed onderwijs, menswaardige zorg en huisvesting, maar ook de bescherming tegen criminaliteit en terreur, een respectvolle behandeling door de overheid en de mogelijkheid om als volwaardig burger mee te doen aan publieke besluitvorming.’[xxii] Zo was het begrip aan het begin van de eenentwintigste eeuw een historisch concept dat op vrijwel alles in het leven betrekking had.
In 2010 werd dat bevestigd in een toespraak die Job Cohen bij de presentatie van de historische bundel De Rode Canon. Cohen deed hierin beide dingen die vanaf het eind van de jaren negentig typerend zijn voor het gebruik van het begrip. Enerzijds ziet hij het als een historisch begrip, anderzijds geeft hij het begrip een interpretatie waarbij hij het ‘in brede zin’ opvat.[xxiii] Wat dat precies is, wordt echter niet duidelijk. Het begrip lijkt – zoals zoveel ideologische begrippen – geen echte strijdkreet meer te zijn.
En dan naar vandaag de dag. Het goede nieuws is dat de koppeling tussen de begrippen vrijheid en bestaanszekerheid in het laatste verkiezingsprogramma van Groenlinks|PvdA weer expliciet lijkt terug te keren. We lezen: ‘Een vrij, zeker en waardig bestaan voor iedereen begint bij zekerheid van werk, inkomen en de toegang tot publieke voorzieningen, maar houdt daar zeker niet mee op. Het betekent ook dat je in vrijheid en naar eigen inzicht je talenten kunt ontwikkelen en daar de nodige ondersteuning voor krijgt. En dat je je gezien, gehoord en gerespecteerd voelt. Dit vraagt om solidariteit en gemeenschapszin. De overheid en politiek moeten daarin het goede voorbeeld geven.’[xxiv]
Hoewel het begrip elders in het verkiezingsprogramma vervolgens op allerlei plekken opduikt, illustreert het bovenstaande fragment dat bestaanszekerheid voor Groenlinks|PvdA weer een middel is om een hoger doel te bereiken. Daarmee wordt een voorzichtige wending gemaakt naar het oorspronkelijke sociaal-democratische gebruikt van dit begrip.
Hoe ‘bestaanszekerheid’ tegelijk een voller en leger begrip werd
Dit artikel geeft een globale indruk van de verandering van de betekenis van een centraal begrip in de sociaal-democratische geschiedenis. Er zijn in retrospectief twee tendensen zichtbaar. Enerzijds werd het begrip bestaanszekerheid in de loop der jaren steeds breder ingevuld. Waar het aanvankelijk alleen betrekking had op sociale zekerheid, werd het op den duur ook met allerlei andere zaken in verband gebracht. Via de culturele kwesties en de eigen auto, het onderwijs en het ‘gevoel van veiligheid’ heeft bestaanszekerheid in 2005 ook betrekking op bijvoorbeeld terrorismebestrijding.
Op zich hoeft dat geen slechte ontwikkeling te zijn, maar overlading met betekenis heeft ook een risico. Want met de jaren bleek de term daardoor behalve steeds voller ook aan betekenis te verliezen. Dat is de tweede tendens. Waar bestaanszekerheid in de jaren vijftig een evidente voorwaarde was voor het verkrijgen van vrijheid en de vrijheid definieerde waar de urgentie lag, stond het aan het begin van de eenentwintigste eeuw voor een lange lijst van zaken die behouden moest blijven. Inmiddels lijken we voorzichtig terug te keren naar de vroegste fundamenten en wordt weer vermeld wat de grotere bedoeling is achter het bieden van bestaanszekerheid.
De hervonden koppeling tussen bestaanszekerheid en de waarde vrijheid biedt ook vandaag de dag kansen. Het kan scherper in beeld brengen wat nu de urgente dossiers zijn die de vrijheid bedreigen en voor wiens vrijheid offensief moet worden gestreden. Waartegen moeten mensen worden beschermd, waarvoor moeten burger worden behoed? Als we daarnaar kijken, zien we dat eigentijdse bestaanszekerheid niet alleen gaat over het behoud van sociale voorzieningen, maar ook over een menselijke en betrouwbare overheid en over de bescherming tegen dreigingen van buitenaf omdat dit nú belangrijke voorwaarden voor emancipatoire vrijheid zijn.
De les is uiteindelijk dat de exacte opvatting van wat bestaanszekerheid is, met de tijd zal blijven wijzigen. Maar tegelijkertijd moet je als politieke partij duidelijk maken welke interpretatie en formule je hanteert bij de invulling van zo’n begrip. De formule dat we bestaanszekerheid moeten beschouwen als de eerste stap richting emancipatoire vrijheid, heeft daarbij mijn voorkeur.
Dit artikel is een actualisatie van een artikel dat onder dezelfde titel is gepubliceerd in S&D 2011/5-6.
Noten
[i] PvdA, De weg naar vrijheid, Amsterdam, 1951, p. 344.
[ii] A. Dijkgraaf, ‘Sociale nooden en sociale hervormingen’, in: De Nieuwe Tijd, 1906, afl. 1 29-42, p. 39.
[iii] Beginselprogramma sdap 1912, punt 27-30.
[iv] Deze uitspraak wordt gedaan op basis van een klein onderzoek naar het begrip bestaanszekerheid in Het Volk. Op de website delpher.nl is een groot deel van deze krant digitaal te doorzoeken. Het begrip bestaanszekerheid geeft meerdere resultaten, veruit de meeste daarvan leiden in de richting van deze opvatting.
[v] ‘Plancongres van NVV en SDAP. Het Plan van de Arbeid’, in: Het Vaderland Staaten Letterkundig Nieuwsblad, 27-10-1935.
[vi] PvdA, Beginselprogramma 1947, ‘Inleiding’, Amsterdam, 1947.
[vii] Bart Tromp, Het sociaal-democratisch programma 1878-1977, Groningen: Print Center, 2002, p. 249.
[viii] De weg naar vrijheid, p.11.
[ix] Zie ook de opmerkingen over bestaanszekerheid in: De weg naar vrijheid, p.13.
[x] De weg naar vrijheid, p. 344-345.
[xi] De weg naar vrijheid, p. 83.
[xii] De weg naar vrijheid, p. 345.
[xiii] PvdA, Beginselprogramma 1959, Amsterdam, 1959, punt 45.
[xiv] Beginselprogramma 1959, punt 26.
[xv] F. Becker en P. Kalma, ‘Twee dingen goed begrijpen’, in: S&D 2007, 11/12.
[xvi] PvdA, Beginselprogramma 1977, Amsterdam, 1977, p.6.
[xvii] Ed van Thijn, Dagboek van een onderhandelaar, Amsterdam, Van Gennep, 1978, p. 21.
[xviii] Ed van Thijn, Dagboek van een onderhandelaar, p. 21.
[xix] Beginselprogramma 1977, p.12.
[xx] PvdA, Beginselprogramma 1982, Amsterdam, 1982, p.1.
[xxi] PvdA (commissie-Pronk), Schuivende Panelen. Continuïteit en vernieuwing in de sociaal-democratie, Amsterdam, 1987, p.13.
[xxii] PvdA, Beginselprogramma 2005, Amsterdam, 2005, p. 4.
[xxiii] Job Cohen, ‘Juist in moeilijke tijden zijn creatieve oplossingen te vinden’, Lezing van Job Cohen bij de inontvangstneming van de Rode Canon, In: S&D 2010, 10/11.
[xxiv] Groenlinks|PvdA, Samen voor een hoopvolle toekomst. Verkiezingsprogramma 2023, Den Haag 2023, p.16.