Onlangs stemde de Eerste Kamer — in tweede lezing — in met het uit de grondwet halen van de aanstellingswijze van burgemeesters en commissarissen van de koning. Door deze ‘deconstitutionalisering’ (kortweg: deco) is de weg vrijgemaakt voor een eventuele verandering van die aanstellingswijze. Dat is goed nieuws, want het opnieuw verwerpen van de deco zou die broodnodige discussie over de lokale democratie voorlopig weer hebben begraven. Nu kan de discussie losbarsten over de vraag of de burgemeester rechtstreeks door de inwoners van een gemeente moet worden gekozen of door de gemeenteraad moet worden benoemd. Dat moet dan in een gewone formele wet worden vastgelegd. Men kan alles overwegende ook besluiten dat de situatie moet blijven zoals deze nu is.
Momenteel wordt de voorkeur van de gemeenteraad doorgaans gevolgd, ook al vindt de formele benoeming door de minister plaats. Aan alle varianten zitten haken en ogen. Hoe verhoudt zich een rechtstreeks gekozen burgemeester tot de eveneens rechtstreeks gekozen raad? Op welke wijze dient de veiligheidsportefeuille te worden belegd bij een andere aanstellingswijze van de burgemeester? Genoeg vragen, waarover nu eindelijk een doelgerichte discussie kan plaatsvinden.
Toch zit er aan dit besluit van de Eerste Kamer een problematisch aspect. En dan doel ik niet op het stemgedrag van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer, die unaniem tegen de deco stemde en zich daarmee — anders dan de Tweede Kamerfractie — in het behoudende kamp van de SGP plaatste. Nee, ik doel op de noodzakelijke tweederde meerderheid voor de deco, die ontstond doordat ook het CDA, de VVD en de ChristenUnie het wetsvoorstel steunden. Net als D66 nemen deze partijen deel aan het kabinet Rutte III. Dat D66 voor stemde lag voor de hand; dat was niet het geval voor de drie andere coalitiepartijen. Hun fracties in de Eerste Kamer volgden, weliswaar met hangen en wurgen, de in het regeerakkoord gemaakte afspraak. Net zoals de D66-fractie in de Eerste Kamer dat tegen heug en meug had gedaan bij het afschaffen van het raadgevende referendum.
De meerwaarde van de Eerste Kamer ligt in het heroverwegen van wetsvoorstellen. Daar past niet bij dat fracties in die Kamer gebonden zijn aan het regeerakkoord, waarover zij — anders dan de Tweede Kamerfracties — niets te zeggen hebben gehad. (Wat dat betreft dient de PvdA snel de in de reglementen opgenomen bepaling te schrappen dat Eerste Kamerleden het regeerakkoord onderschrijven van een coalitie waaraan de PvdA deelneemt.) Dat geldt evenzeer voor eventuele andere akkoorden die in de Tweede Kamer worden gesloten. Anders wordt de Eerste Kamer een duplicaat van de Tweede Kamer, en daarmee overbodig. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat slechts een derde van de Eerste Kamer (25 senatoren) een door een grote meerderheid van de Tweede Kamer noodzakelijk geachte grondwetswijziging kan blokkeren.
Een oplossing is het overnemen van de aanbeveling van de Staatscommissie Parlementair Stelsel in haar zojuist gepubliceerde Eind- rapport: de stemming in tweede lezing vindt plaats in een ‘verenigde vergadering’ van beide kamers. De stemverhouding in de Eerste Kamer wordt dan minder bepalend, maar tegelijk biedt dit de fracties van coalitiepartijen in de Senaat meer ruimte om af te wijken van gesloten (regeer)akkoorden.