Henk te Velde typeert Den Uyl aan de hand van twee speeches: de rede waarmee hij in 1966 het lijsttrekkerschap aanvaardde en de televisietoespraak over de gevolgen van de oliecrisis, in 1973.
‘Met ritmisch bewogen vuist kon Den Uyl het beleid neerhameren’, luidt de kop boven de necrologie die op de laatste dag van 1987 verscheen in NRC Handelsblad. Een uitzending van Andere Tijden vijfentwintig jaar na zijn overlijden, eind 2012, begint met een compilatie van meeslepende redevoeringen waarin we zijn rechtervuist voortdurend op en neer zien gaan.
Al tijdens de verkiezingscampagne van 1971 schreef Godfried Bomans beschouwingen over alle lijsttrekkers die hij van achter uit de rokerige zaaltjes waarnam. Over Den Uyl: ‘Uit het arsenaal van bewegingen koos de spreker slechts één geste en deze bestond hierin, dat hij de rechterhand tot een vuistje balde en daarmee schuddende bewegingen maakte. Het armpje bleef daarbij gekromd, zodat het vuistje voortdurend langs het rechteroor heen en weer flitste.’ Bomans was geen liefhebber van Joop den Uyl en als je hem leest, denk je dat de eveneens katholieke Dries van Agt in zijn commentaren op ome Joop veel van hem heeft geleerd.
Je kon er dus verschillend naar kijken, maar wás die beweging niet Den Uyl? Zijn gedrevenheid, zijn overtuiging, zijn gelijk, zijn missie? Je zou het denken, maar dan vergeten we hoe lang het duurde voor hij zo bekend kwam te staan, en we vergeten ook dat hij bij zijn meest iconische speech met de armen over elkaar zat. Aan de hand van twee speeches gaat het hier over de vraag hoe Joop den Uyl zijn stijl als mobiliserend politicus vond en voor mensen binnen en buiten zijn partij een populaire politicus werd, terwijl hij toch vooral wilde discussiëren. Beide speeches zijn anders dan het bekende beeld wil, maar interessant als sleutelmomenten: de verschuiving van technocraat naar meer publiekspoliticus, en zijn definitieve doorbraak naar het grote publiek in zijn vorm van staatsmanschap (een begrip waar hij overigens niet veel mee zou hebben gehad).
12 november 1966: ‘Om te winnen!’
Den Uyl is niet altijd de populaire premier geweest die in 1977 voor de PvdA het absolute record van drieënvijftig zetels binnenhaalde. In de jaren vijftig en zestig was hij partij-ideoloog en als wethouder en later minister was hij een technocratisch bestuurder die misschien meer vóór dan mét de mensen regeerde. De algemene politieke veranderingen en Nieuw Links in het bijzonder greep hij aan om een andere politicus te worden.
Een belangrijk moment in de metamorfose tot publieksgericht politicus was het lijsttrekkerschap dat hij met zijn rede op het partijcongres op zaterdag 12 november 1966 aanvaardde: ‘Ik voel mij als de man die deelneemt aan een estafetteloop. Een man die de fakkel in de hand gedrukt krijgt met de boodschap en nu maar zo hard mogelijk rennen, want we moeten een achterstand inhalen.’ ‘Er is geen tijd te verliezen. We hebben haast.’[i]
Het beeld van de fakkeldrager was goed gekozen: ‘fakkeldragers’ speelden in de partijtraditie een rol als activistische huisbezoekers. Het thema van geen tijd te verliezen drukt urgentie uit en past ook bij de gedreven Den Uyl. Maar de rede blinkt niet speciaal uit door retorische hoogstandjes. In het laatste deel mobiliseert hij weliswaar met drieslagen die op wij (socialisten) hameren: driemaal ‘Als wij opkomen…’ en driemaal ‘Wij willen…’. Zo heeft hij ook een alinea waarin bijna iedere zin met ‘wij’ begint en nog één die helemaal vol staat met wij. Verder speelt hij met de betekenissen van ‘goedkoop’: het gekozen program ‘is geen goedkoop program. Het bevat geen goedkope leuzen en geen goedkope beloften’. En aan het einde keert hij terug naar het beeld van de fakkeldrager. Ook had hij ‘veel succes’ ‘met het traditionele briefje van een oud vrouwtje’, in dit geval uit de Jordaan.[ii]
Er was dus nagedacht over het retorische effect van zijn toespraak, maar dat overheerste zeker niet. Volgens een verder welwillend commentaar oogde Den Uyl bij zijn toespraak ‘klein, bleek, nerveus, maar geladen. Zijn zinnen zijn kort, duidelijk, recht op de man af. Er trilt een ondertoon van bewogenheid en emotie in mee’. Wel wat anders dan een hamerende vuist dus. Volgens het Algemeen Handelsblad van 14 november 1966 had hij zijn speech zelfs ‘wat vermoeid uitgesproken’. De pers becommentarieerde het congres uitvoerig, maar nergens bleek dat men de indruk had dat er iets heel bijzonders was gebeurd met het aantreden van Den Uyl. De wijzigingen in de partijtop hadden zich de afgelopen jaren snel opgevolgd en wat zou het voor verschil uitmaken dat de ene ex-minister uit het kabinet-Cals een andere, Anne Vondeling, als partijleider opvolgde?
Den Uyl moest nog veel leren en dat wist hij zelf ook wel.[iii] In 1971 keek hij terug: ‘Ach, ik was vier jaar geleden veel geremder, ik was minister geweest, wethouder en wetenschappelijk ambtenaar en in die functies was ik nooit zo onder de mensen geweest.’ Hij moest inderdaad wel wat overwinnen. In zijn begintijd als partijleider werd hij door Nieuw Links achtervolgd met het verwijt dat hij meer bestuurder was dan oppositieleider en volgens een Binnenhof-watcher kon hij aanvankelijk ‘alleen maar praten in cijfers, hij kreeg niet één normale zin uit z’n mond’. Een vlotte prater was hij zeker niet. Pas toen hij ontdekte hoe hij zijn passie voor de politiek kon inzetten als bindmiddel, werd hij langzamerhand de populaire en ‘hamerende’ politicus van de jaren zeventig. Toen bleek hij juist de figuur die activisme en bestuur kon verbinden.
1 december 1973: oliecrisis
Een cruciale stap in de ontwikkeling van Den Uyls gezag als politicus is een optreden waar in het geheel geen vuisten aan te pas kwamen. Op 1 december 1973 had de regering gevraagd om op alle toen beschikbare officiële Nederlandse zenders, zowel de drie radiozenders als de twee televisiezenders, vanaf twintig over acht een kwartier zendtijd te reserveren voor een bericht van de minister-president. Het kabinet-Den Uyl zat er op dat moment ruim een halfjaar. Den Uyl moest zijn reputatie als premier eigenlijk nog vestigen.
Met de speech stelde hij de bevolking op de hoogte van het verwachte effect van de olieboycot door een aantal Arabische landen. Hij gebruikte zijn gezag als premier om ‘paniekreacties’ te voorkomen, zoals NRC Handelsblad op 3 december schreef in een commentaar onder de titel ‘Offers nodig’. Maar je zou omgekeerd ook kunnen zeggen dat hij door de speech juist zijn eigen gezag versterkte. Van tevoren had Jan Bank, later hoogleraar geschiedenis maar toen journalist, zich in de Volkskrant van 1 december al afgevraagd hoe ‘hij zich als minister-president tot het volk’ zou richten ‘en mogelijk de Drees van de jaren zeventig wordt’, maar wilde hij die ‘vader-des-vaderlandsrol’ wel? Een vaderfiguur werd Den Uyl inderdaad niet echt, maar wel Joop of ome Joop, en iets vaderlijks had de speech zeker. Met de televisiespeech begon zijn populariteit onder gewone mensen, zei bijvoorbeeld het lid van zijn kabinet Bram Stemerdink later. Fractieleider Wim Aantjes van de ARP, die het kabinet aarzelend steunde, zei dat Den Uyl ‘voor het eerst echt als premier’ had gesproken, ‘in een boven de partijen staande rol’.[iv]
De oppositie en de werkgevers stonden wel meteen klaar met het commentaar dat de speech niet concreet genoeg was of zelfs linkse hobby’s propageerde – een gedachte getriggerd door opmerkingen in de rede over de zwaarste lasten op de sterkste schouders – maar neutralere waarnemers zeiden dat hij precies gedaan had wat hij moest doen: ingehouden pathos, maar voorzichtig en zakelijk, juist wat er nodig was.[v]
Dat de rede op alle zenders klonk, onderstreepte meteen het belang ervan, zoals ook blijkt uit de perscommentaren die opvallend vaak verwezen naar die andere klassieke rede, Colijns ‘gaat-u-maar-rustig-slapen’-radiospeech uit 1936. Den Uyl sprak met eenzelfde rustig-bezorgde toon, maar gelukkig deed hij het verder heel anders. Hoe gevoelig een overdreven emotionerende stijl toen lag bleek wel uit kritische commentaren over het ‘openzetten van de sluizen der pathos’ en ‘zwatelen over het warm overwinteren’.[vi] Een Nederlandse premier moest toen uiterst voorzichtig zijn met pathos – het werd al snel ridicuul of reactionair gevonden – maar Den Uyl bracht het er goed vanaf. Blijkbaar werkten zijn op licht vermanende, gedragen toon uitgesproken zinnen goed voor het toenmalige publiek: ‘Houdt u aan die honderd kilometer maximum op de weg. Vrachtwagenchauffeurs houdt u aan de tachtig kilometer. Wees zuinig met elektriciteit, zet de verwarming wat lager en eerder af’. Iedereen rende meteen naar de thermostaat en deed de gordijnen dicht. Vooral de uitsmijter deed het goed. Het ging erom, zei Den Uyl, ‘het samen te vinden in volle bussen, trams en treinen. Maar als we daartoe bereid zijn dan wordt het geen koude winter, al vriest het nog zo hard.’ In dagblad Trouw werd Den Uyl met zijn ernstige beroep op samendoen geportretteerd als ‘bekwame dagsluiter’ die ‘met een gebaar, dat geen kanselredenaar hem verbeteren zou, z’n bril afzette en ons recht in de ogen keek. Toen sprak hij het verlossende woord: zo kan een koude winter toch warm zijn!’[vii]
De lichte ironie wijst er nog eens op hoe Den Uyl op een dun koord van pathos balanceerde, maar de setting van de spreker in de sobere televisiestudio achter een tafel met zichtbaar twee microfoons erop sloot alle opwinding meteen uit. Den Uyl zat ook nog eens – retorisch wat merkwaardig – met gekruiste armen in beeld, licht voorover leunend, wat het geheel een huiselijke uitstraling gaf. Zijn rustige spreektempo van honderd woorden per minuut riep een zekere plechtstatigheid op, wat nog versterkt werd door alle licht sombere tinten, met zijn donkere pak tegen een donkere omgeving. Voor het effect van de speech was zijn rust belangrijk en ook de manier waarop hij een moreel appel deed, niet vanuit zijn eigen politieke gelijk maar met een beroep op alle Nederlanders. Het ‘wij’ in deze speech slaat uitsluitend op ‘wij Nederlanders’, zijn eigen politieke overtuiging klinkt alleen indirect door.
De rede werd klassiek. Nog geen vier jaar later schreef Den Uyl al ‘over de veel uit zijn verband gerukte zin uit de TV-toespraak’.[viii] Hij betitelde de speech waarin hij dit zei toen trouwens: ‘Die tijd komt nooit meer terug’ in plaats van het oorspronkelijke ‘Zo bezien keert de wereld van voor de oliecrisis niet terug’, en het eerste is sindsdien vaak geciteerd alsof het al in de televisierede was uitgesproken. Zelfs zijn biografe meent dat de zin in de rede uit 1973 voorkomt.[ix] Hij rukte de zin bovendien zelf uit zijn verband door deels nogal andere dingen te bespreken dan in zijn verhaal uit 1973. De rede zelf markeerde achteraf het einde van de snelle economische groei die vanaf de oorlog geleidelijk aan vanzelfsprekend was geworden. Vanaf nu begon een periode van economische stagnatie die het voor Den Uyl, die zijn denken stoelde op de verdeling, niet op de productie van inkomen en bezit, lastig maakte zijn ideeën te realiseren.
Discussiërende en debatterende politiek
De toespraak tijdens de oliecrisis is dus op een belangrijk moment gehouden, kreeg meteen aandacht, is klassiek geworden en Den Uyl kwam er ook zelf nog op terug. De toespraak scoort ook hoog op lijstjes van de beste Nederlandse speeches. Toch is deze niet echt bepalend geworden voor het beeld van de politicus Den Uyl. Daarvoor was hij toch te veel partijpoliticus en pas daarna premier, en bij een partijpoliticus denk je eerder aan strijdbare partij- en verkiezingsredes. De oliecrisisrede is wel belangrijk geweest voor zijn populariteit, mede doordat deze het wat eendimensionale publieke beeld van de erg van zijn gelijk overtuigde ‘doordouwer’ nuanceerde en aanvulde.
Voor zijn directe aanhang in de top van de PvdA was dit niet nodig, die was juist aan hem gehecht doordat ze altijd al door het uiterlijk van de hamerende redenaar de lichte twijfel zag doorschemeren die de intellectueel Den Uyl kenmerkte.[x] Twijfel is echter niet bepaald iets dat zijn tegenstanders met Den Uyl associeerden. Nu ligt discrepantie tussen het oordeel van aanhang en tegenstanders in de politiek voor de hand, maar de precieze vorm die deze discrepantie hier aanneemt is toch interessant. Het verschil in beoordeling van de redenaar Den Uyl is het beste te begrijpen tegen de achtergrond van het onderscheid tussen discussiëren en debatteren, dat je juist bij Den Uyl heel sterk ziet. Uit alle commentaren blijkt dat Den Uyl hield van discussiëren, dat komt veel vaker naar voren dan zijn oratorisch vermogen. In het dagelijks spraakgebruik worden de woorden debat en discussie door elkaar gebruikt en de woordenboekbetekenis van het begrip discussie lijkt behoorlijk op die van debat: ‘gedachtewisseling, redetwist’, tegenover ‘een aan regels gebonden openbare gedachtewisseling’. Toch is het nuttig een onderscheid te hanteren: discussie is te vergelijken met het gesprek aan de keukentafel, een onenigheid weliswaar, maar tijdelijk en met het oog op een oplossing; debat is het tegenover elkaar verkondigen van gevestigde meningen met het doel de uitwisseling te ‘winnen’.
In eigen kring discussieerde Den Uyl. Hij ging uit van het verlichtingsidee dat uit de botsing der meningen de waarheid naar voren komt. Bekend is zijn procedé om, bijvoorbeeld in interne discussies bij de Wiardi Beckman Stichting, eerst het ene en dan het andere standpunt te verdedigen, om zo alle argumenten en tegenargumenten op tafel te krijgen. Het was een fascinerend intellectueel spel, gericht op ideologische bewapening. De verzamelde wapens konden dan vervolgens op het publieke podium in het debat met ideologische tegenstanders ingezet worden. In het debat was er van de twijfel niet zoveel meer over, in ieder geval niet tegenover de tegenstanders, want tegenover hen moest het gelijk verdedigd worden, in naam van de moreel superieure strijd voor de verdrukten. Dat was geen spel meer, dan waren de ernst van de professionele politicus en het doorzettingsvermogen van de marathonloper nodig. Voor zijn tegenstanders kon Den Uyl dan behoorlijk irritant zijn omdat hij ze het gevoel gaf dat er niet alleen een meningsverschil was, maar dat hun mening minderwaardig was in vergelijking met de zijne, omdat die neerkwam op het eigenbelang van de gevestigde klasse.
Naast de interne partijdiscussie en het publieke debat met tegenstanders was er nog een derde vorm: het overleg in het kabinet. Dat hield het midden tussen een discussie en een debat. Het was een discussie, door de praktische gerichtheid op resultaat, door de beslotenheid en de informele, kleine schaal, maar het was ook een debat, want Den Uyl wilde telkens winnen. De combinatie leidde tot de legendarisch lange kabinetsvergaderingen, mede doordat Den Uyl in plaats van handige compromissen wilde doorpraten tot iedereen toegaf. Hij discussieerde graag, maar dat werkte eigenlijk alleen goed met medestanders, of eventueel ex-medestanders: gereformeerden begreep hij omdat hij zelf zo begonnen was. Andere tegenstanders vervreemdde hij steeds meer van zich. Dat culmineerde in het rampzalige kabinet-Van Agt/Den Uyl, 1981-82. Minister Jan Terlouw hield toen een dagboek bij over het kabinetsoverleg dat precies het verschil tussen discussie en debat laat zien.[xi] ‘Met een inzet alsof hij een partijcongres voor zich had’, probeerde Den Uyl Van Agt te overtuigen. Die debatwedstrijd was nogal ongelijk. ‘Als Dries ook eens wat zegt’, begon Den Uyl binnen de minuut te interrumperen. Het probleem was volgens Terlouw het ware geloof van de socialisten: ze wisten zeker dat ze gelijk hadden, de anderen moesten dat alleen nog even inzien. Dat politiek ook de kunst kan zijn om moeilijk verzoenbare standpunten toch bij elkaar te brengen, verdween zo naar de achtergrond.
Zijn congresrede uit 1966 noemde Den Uyl ‘Om te winnen’, en ze vormde de nog wat aarzelende opmaat naar de gedreven, hamerende spreekwijze die het publiek later van hem gewend werd. De oliecrisistoespraak liet een andere Den Uyl zien die het grote publiek voor zich won met een ingehouden, rustige en betrokken presentatie. Na de val van zijn kabinet groef hij zich steeds verder in in zijn morele gelijk, waardoor de openheid en flexibiliteit van discussie verdwenen en zijn vechthouding de kans op winnen juist verkleinde. Om als ‘elder statesman’ weer rustig zijn visie te kunnen geven is hem door zijn ziekte niet meer gegeven geweest.
Als hij nu nog kon terugkomen, zou Den Uyl zich dan op zijn plaats voelen in het huidige politieke en parlementaire debat? Hij zou zeker moeite hebben om deelnemers die hij als doortrapte volksmisleiders zag te accepteren. Hij had zich opgewerkt uit een eenvoudig milieu, maar hij voerde zijn emancipatiestrijd niet uit naam van de waarden van het ‘gewone volk’ maar uit naam van de echte cultuur en de bestaanszekerheid waaraan dat gewone volk nu eindelijk eens moest kunnen toekomen. Persoonlijke ontplooiing en geen ‘vertrossing’, zoals platte cultuur toen met een verwijzing naar een zekere omroep werd genoemd. Zijn moralisme zat hem weleens te veel in de weg.
Hij zou het huidige debat in de Kamer en bij verkiezingen waarschijnlijk meer zien als wedstrijd in ad rem zijn en punten scoren dan als de verdediging van doordachte politieke overtuigingen. Voor Den Uyl was debat een heerlijk spel maar uiteindelijk een middel om een vast doel te bereiken, geen doel op zich; stemmenwinst was belangrijk, maar wat je daarmee deed was belangrijker. We leven in een andere tijd en zijn morele superioriteitsgevoel zou nu nog meer irritatie opwekken. Maar zijn gepassioneerde poging om debat en engagement met bestuur te verbinden heeft nog weinig aan actualiteit ingeboet.
[i] Hier gebruikt is de gedrukte versie van de speech in J.M. den Uyl, ‘Om te winnen!’, Socialisme en Democratie (1966), pp. 833-845. Vgl. Henk te Velde, ‘Haast in de politiek. De stijl van Den Uyl en de opkomst van Van Agt’, in: Jan Ramakers, Gerrit Voerman & Rutger Zwart (red.), Illusies van Den Uyl? De spreiding kennis, macht en inkomen, Amsterdam 1998.
[ii] Dit laatste en ook het volgende commentaar: Leeuwarder Courant, 14 november 1966.
[iii] De citaten in deze alinea uit Anet Bleich, Joop den Uyl 1919-1987. Dromer en doordouwer, Amsterdam 2008, p. 265 en pp. 246-247.
[iv] OVT, radio 1, 4 januari 2015; Nieuwsblad van het Noorden, Parool en De Tijd van 3 december 1973.
[v] ‘Vrijmoedig commentaar’, De Tijd, 3 december 1973.
[vi] Jan Joost Lindner, ‘Nationaal kabinet ongewenst’, de Volkskrant, 8 december 1973.
[vii] A.J. Klei, ‘De slotzin van Den Uyl’, Trouw, 4 december 1973.
[viii] J.M. den Uyl, ‘Die tijd komt nooit meer terug’ (17 mei 1977), in: Idem, Inzicht en uitzicht. Opstellen over economie en politiek, Amsterdam 1978, p. 209.
[ix] Bleich, Joop den Uyl, p. 294.
[x] Een aantal voorbeelden daarvan in Henk te Velde, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl, Amsterdam 2002, pp. 213-214.
[xi] Jan Terlouw, Naar zeventien zetels en terug. Politiek dagboek 9 maart 1981 – 5 november 1982, Utrecht/Antwerpen 1983, pp. 89-90, 127, 221.