Nooit gedacht nog eens iets aardigs over Thierry Baudet te zullen schrijven. Toch tokkelt Baudet met zijn kritiek op de moderniteit op een snaar die ook binnen de sociaal-democratie klinkt. Zo ook in zijn veelbesproken opstel over het werk van de Franse schrijver Michel Houellebecq, met wie hij niet alleen zijn romantisch conservatisme deelt maar ook een goede neus voor de tijdgeest. Er is rumoer geweest over Baudets uithalen over de man-vrouwverhouding, euthanasie, kolonialisme en abortus. Ook als provocateur is Houellebecq een inspirator.
Bij alle verontwaardiging hierover wordt iets fundamenteels gemist. Houellebecq’s jongste roman, Serotonine, verscheen terwijl alom het verloop van het neoliberale tij wordt opgemerkt. Mensen keren zich tegen een los-zandsamenleving; er is behoefte aan gemeenschap. Sociaal-democratische partijen vieren hier en daar weer een feestje, ook de PvdA. De roman laat zich lezen als een postscriptum bij een failliet politiek-filosofisch idee dat in de jaren tachtig dominant werd. Marktvrijheid en individuele vrijheid zijn geen aanjagers van menselijk geluk gebleken.
Houellebecq’s protagonist, de veertiger Florent-Claude, heeft alles wat een mens volgens dat idee gelukkig kan maken: alle tijd en alle middelen om die plezierig door te brengen. Maar hij lijdt onder depressies die zich alleen met de pillenpot (aanvulling van het ‘gelukshormoon’ serotonine) laten bedwingen. Die pillen helpen zijn libido om zeep, en Florent-Claude die, peinst hij te laat, liefde aan seks heeft geofferd, ziet ten slotte geen andere uitweg dan het hotelraam. Ook zijn vriend, een boer die het als zovelen in de Franse veeteeltsector niet kan bolwerken, kiest de dood: bij een wanhopig boerenprotest schiet hij zichzelf overhoop.
Net als bij de schrijver draait Baudets kritiek om vervreemding en verloren authenticiteit. Maar anders dan een literator kan een politicus niet aankomen met een perspectiefloze misantropie. Het is precies zijn zoeken naar zo’n perspectief dat Baudet in riskant vaarwater brengt. Het verlangen naar een meer verbonden samenleving verwordt bij hem tot een pleidooi voor etnische homogeniteit. Nu mag Baudet zijn uitspraken zodra er heibel over komt graag relativeren. Niet zo bedoeld, uit de context gehaald. Maar over bedoeling en context kan nu juist geen twijfel bestaan: strapatsen over ‘homeopathische verdunning’ en een ‘boreale wereld’, geflirt met Alt-right, het laat te zeer een constante zien om ze als intellectuele balorigheid en aandachttrekkerij te kunnen afdoen.
Baudet behandelt kwesties die sociaal-democraten niet onverschillig kunnen laten. Doorgeschoten marktdenken dat de sociale, culturele en morele opmaak van de samenleving kapot maakt, ontworteling van mensen in een geïndividualiseerde en ‘geglobaliseerde’ wereld, migratiedruk op sociale cohesie en verzorgingsarrangementen, vervreemding van het politieke proces als gevolg van een half federale Europese besluitvormingsmachine.
Baudets antwoorden kunnen de onze niet zijn, maar de kwesties die hij aan de orde stelt kunnen dat maar beter wel zijn. Het probleem is niet zijn kritiek op materialisme en vergoddelijking van individuele autonomie, maar zijn obscure ‘boreale’ praatjes. Scepsis tegenover de almaar uitdijende euthanasiepraktijk (het zelfgekozen levenseinde als categorisch imperatief) misstaat ons niet, en ook de vulgarisering van de populaire cultuur laat zich slecht rijmen met ons aloude verheffingsideaal. Je zou Baudet nog welkom heten in de politieke arena. Al leidt het tot groteske opinies (klimaat, MH17), hij herstelt de functie van tegendenken in een platgeslagen politiek discours. Daar zijn wij op onze manier toch ook mee bezig?