Politieke stromingen moeten zichzelf steeds opnieuw uitvinden om antwoorden te kunnen geven op nieuwe maatschappelijke uitdagingen. Ook de sociaal-democratie. Toch is het verstandig daarbij de blik af en toe ook achteruit te werpen en lessen uit het verleden ter harte te nemen.

Ruud Koole
Redacteur S&D, emeritus hoogleraar politieke wetenschappen, voormalig PvdA-voorzitter en senator

De groei van extreemrechts, klimaatverandering, een groeiende kloof tussen arm en rijk, oorlogen aan de randen van Europa: ook de sociaal-democratie wordt voor grote uitdagingen geplaatst. Overtuigende antwoorden zijn nodig. Het verleden kan daarbij behulpzaam zijn. In deze bijdrage sta ik eerst stil bij drie cruciale jaren uit de rijke geschiedenis van de Nederlandse sociaal-democratie - 1937, 1946 en 1977 – om vervolgens over te gaan naar de actualiteit. Hoe zouden Banning en Den Uyl reageren op de grote uitdagingen van nu?[i]

1937: de nieuwe sociaal-democratie

In de jaren dertig van de twintigste eeuw, de jaren van de Great Depression, werd de sociaal-democratie in Europa geconfronteerd met grote werkloosheid en opkomend fascisme. In 1933 kwam Hitler in Duitsland aan de macht. De Sozialdemocratische Partei Deutschlands (SPD) werd direct verboden. In heel Europa was het onrustig. In de nog prille Nederlandse democratie was de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op nationaal niveau van de regering uitgesloten. In het verzuilde Nederland wist de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) in 1935 bij de Statenverkiezingen bijna acht procent van de stemmen te halen. Het bracht de bekende schrijver en essayist Menno ter Braak in 1937 tot het publiceren van zijn brochure Het nationaal-socialisme als rancuneleer.

In die sfeer nam de SDAP in datzelfde jaar een nieuw beginselprogramma aan, waarin de bakens flink werden verzet. Natuurlijk, ook in de decennia daarvoor waren veranderingen in het sociaal-democratische gedachtegoed aangebracht, maar het bleef vooralsnog op het marxisme gebaseerd. In 1913 had de SDAP een uitnodiging afgeslagen om samen met liberalen een regering te vormen. Samenwerking met ‘burgerlijke partijen’ was nog een brug te ver.

Toch werkte de SDAP tijdens de Eerste Wereldoorlog mee aan de grote grondwetswijziging van 1917, de Pacificatie, waardoor onder meer het algemeen kiesrecht mogelijk werd, waar de sociaal-democraten zo lang voor hadden gestreden. Want, zoals SDAP-voorman Troelstra zei, in tijden van oorlog ‘overheerst de nationale gedachte de nationale geschillen’. Maar tegelijk was hij zeer teleurgesteld door het feit dat tijdens die Eerste Wereldoorlog van internationale solidariteit niets was gebleken. Zo vochten soldaten uit de Duitse arbeidsklasse tegen soldaten uit de Franse arbeidersklasse. Miljoenen doden vielen in de loopgraven.

Deze ‘reality check’ voor de sociaal-democraten nam niet weg dat Troelstra bleef hopen op een socialistische revolutie. De parlementaire weg was volgens hem niet meer genoeg. Druk van buiten, als aanvulling op het parlement, was volgens hem nodig. Toen aan het einde van de Eerste Wereldoorlog in veel landen revolutiepogingen werden ondernomen, ook in Duitsland, meende Troelstra dat de revolutie niet bij Zevenaar zou ophouden. De Nederlandse sociaal-democratie, zo zei hij in een speech in Rotterdam in november 1918, was bereid de macht over te nemen, zij het uitsluitend op vreedzame wijze.

De rest van het partijbestuur was ‘not amused’ door deze individuele actie van Troelstra, waarin zij tevoren niet was gekend. Deze actie is bekend geworden als de ‘vergissing van Troelstra’ en had verreikende gevolgen voor de positie van de SDAP. Confessionele partijen gebruikten haar wat graag om de SDAP te isoleren. Pas in 1939 zou zij deelnemen aan de nationale regering. Op lokaal niveau lag dat anders; daar realiseerden sociaal-democratische wethouders in de grote steden vele praktische resultaten, vooral op het gebied van de volkshuisvesting.

In de jaren dertig van de vorige eeuw groeide de SDAP langzaam in in de nationale staat, zoals dat werd genoemd. Troelstra, die in 1930 was overleden, zou dit niet meer meemaken. De werkloosheid na de beurskrach van 1929 en het opkomende fascisme gaven de doorslag. De ondergang van de Duitse zusterpartij maakte veel indruk. Vanaf dat moment berichtte het sociaal-democratische dagblad Het Volk onophoudelijk over de jodenvervolging in het buurland.[ii]

Politieke neutraliteit ten aanzien van de gebeurtenissen in Duitsland, zoals de Nederlandse regering die voorstond, was voor de sociaal-democraten onmogelijk. De SDAP had zelf ook veel last van repressieve maatregelen van de rechtse kabinetten-Colijn, waardoor zij nog eens extra overtuigd raakte van het grote belang van burgerlijke rechten en vrijheden. De democratische rechtsstaat werd nu ook principieel aanvaard. De democratie was niet slechts een middel om sociaal-democratische doelen te bereiken, maar werd nevengeschikt aan die doelen. Met nadruk ging men zich democratische socialisten noemen.

Ook op sociaaleconomisch terrein werden de bakens verzet. In 1936 publiceerden de vakbond (NVV) en de SDAP een Plan van de Arbeid om de werkloosheid tegen te gaan. Niet langer de socialisatie van alle productiemiddelen, maar een planmatige correctie van het marktmechanisme was de inzet.[iii] Dat is eveneens een ‘breideling van het kapitalisme’, waar sociaal-democraten al langer om vroegen, maar dan door middel van de uitvoering van grote openbare werken, industrialisatie en meer grip op de banken. De staat werd geaccepteerd als middel om dat te bereiken.

Duidelijk was daarin de hand te herkennen van Jan Tinbergen, de latere Nobelprijswinner voor de economie. Ook al zou van het Plan niet direct iets worden gerealiseerd – de SDAP zat immers niet in de regering – het bood een optimistisch verhaal, een nieuw narratief op grond waarvan de achterban in deze loodzware tijden kon worden gemobiliseerd. Het tegendeel van een rancuneleer. En dat was zeker zo belangrijk: ‘Het moet, het kan: op voor het Plan!’ was de leuze.

Bij elkaar mondde dit in 1937 uit in dat nieuwe beginselprogramma. De natiestaat werd geaccepteerd. Men verzette zich hevig tegen het nationalisme van de nazi’s, maar omarmde wel de ‘nationale gedachte’, zoals de jonge denker Stuuf Wiardi Beckman het – in navolging van Troelstra’s uitspraak uit 1914 - had geformuleerd. Al in 1933 had SDAP-fractievoorzitter in de Tweede Kamer, Willem Albarda, gezegd: ‘Wij zijn niet a-nationaal en nog minder anti-nationaal. Ook wij rekenen ons tot de volksgemeenschap wier wel en wee ons ter harte gaat.’[iv]

Men begreep heel goed dat de achterban behoefte heeft te behoren tot een gemeenschap, waarmee men zich kan identificeren. Letterlijk staat in het programma van 1937: ‘De sociaal-democratische beweging weet zich door historische lotsgemeenschap deel van de Nederlandse natie en bouwt voort op de beste Nederlandse tradities van geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid.’[v]

Van groot belang is dat de SDAP hiermee ook afscheid nam van het idee van de klassenstrijd. Niet voor niets sprak Albarda over de ‘volksgemeenschap’. De partij wilde voortaan ‘volkspartij’ zijn in plaats van ‘arbeiderspartij’. Het beginselprogramma van 1937 sprak van ‘de grote massa des volks’. Daaronder vielen niet alleen arbeiders, maar bijvoorbeeld ook andere ‘loontrekkenden’, zoals ambtenaren, bankemployés, onderwijzers, verpleegsters - die immers evenzeer leden onder de gevolgen van de economische crisis.

Tactische overwegingen ondersteunden deze veranderde opstelling. Wilde de SDAP als partij groeien, dan diende men zich niet tot de arbeiders te beperken. Wilde men eindelijk kunnen deelnemen aan de regering, dan was samenwerking met ‘burgerlijke’ partijen nodig. Daarnaast wilde men, door te appelleren aan de nationale gemeenschap, voldoen aan de behoefte bij kiezers aan identificatie met een gemeenschap die zeker in instabiele tijden breder werd gevoeld. Zo kon men ook de ‘totalitaire verleiding’ tegengaan die in het buurland tot het verdwijnen van de democratie had geleid. In hetzelfde jaar 1937 stemde de SDAP-fractie voor het eerst sinds de Eerste Wereldoorlog voor de defensiebegroting.

Het gevolg was het ontstaan van een nieuwe versie van de sociaal-democratie, die eigenlijk tot op de dag van vandaag de basis vormt voor het optreden van sociaal-democraten, maar natuurlijk niet geheel onveranderd is gebleven.

1946 Partij van de Arbeid - vrijheid voor iedereen

Ruim een half jaar na de bevrijding werd in Amsterdam een nieuwe partij opgericht: de Partij van Arbeid. Nog net op tijd om mee te kunnen doen bij de verkiezingen van mei 1946. Een nieuwe partij, maar vooral een fusie van de SDAP met andere groeperingen: de progressieve liberalen van de Vrijzinnig-Democratische Bond, de progressieve christenen van de kleine Christelijk-Democratische Unie en enkele groepen afkomstig uit het verzet.

De vreselijke oorlog lag nog heel vers in het geheugen. Veel landgenoten waren niet teruggekomen uit de concentratiekampen; anderen waren gevallen op het slagveld, waren aan uitputting ten onder gegaan of in het verzet gesneuveld. Voor weer anderen duurden - na jaren in jappenkampen in Indonesië, dat op dat moment nog steevast Nederlands-Indië werd genoemd – de zeer onzekere omstandigheden voorlopig nog voort. Veel trauma’s en een land dat opnieuw moest worden opgebouwd.

Het oprichtingscongres van de PvdA werd voorgezeten door Willem Banning. Hij opende het congres met de volgende woorden: ‘Er was een diep, soms grimmig besef, dat de toekomst van ons geschonden volk, de toekomst van de brede zwoegende massa, de toekomst van gerechtigheid en vrijheid in deze lage landen ons de plicht oplegde om deze concentratie van gelijkgezinde krachten tot stand te brengen, als het innerlijk mogelijk zou zijn.’

Ook Willem Drees, op dat moment minister van Sociale Zaken en vice-premier, sprak over de nieuwe PvdA: ‘Ik zie de groepen en partijen, die samenkomen, als grotere en kleinere riviertjes, die zich verenigen tot één grote stroom. Als wateren samenkomen, die van wat verschillende kleuren waren, omdat zij door verschillende grondsoorten hebben gestroomd, dan kan men in zo’n rivier nog een tijdlang verschillende schakeringen naast elkaar waarnemen. Dat verhindert niet, dat dan toch dadelijk het brede en diepe water, dat zo gevormd is, machtige schepen draagt, die op de zijtakken niet konden varen en dat water voor vruchtbaarheid brengende bevloeiingen veel ruimer beschikbaar is. Laat het zo zijn ook met de machtige stroom die vandaag is gevormd.’

Dit citaat werd onlangs met enige gretigheid aangehaald om er de huidige samenwerking van PvdA en GroenLinks mee te rechtvaardigen.[vi] Maar Drees vervolgde zijn beeldspraak over die ‘machtige stroom’ als volgt: ‘Moge hij dan weldra breken door de vaak zo dorre velden der Nederlandse politiek, die doen groenen en tot vruchtbaarheid brengen en moge hij bovendien naar de toekomst dragen schepen met een rijke lading van socialisme en democratie, van bestaanszekerheid en stijgende welvaart, van menselijkheid en recht, van geestelijke en zedelijke verheffing’.[vii] Drees moest echt over de streep worden getrokken om in te stemmen met de fusie. Dat deed hij uiteindelijk, maar wel op voorwaarde van die ‘rijke lading van socialisme en democratie’.

De nieuwe PvdA was, zoals bekend, het resultaat van de doorbraakpoging. Het vooroorlogse verzuilde partijstelsel moest doorbroken worden. Partijvorming op godsdienstige grondslag diende te verdwijnen. Alleen politieke beginselen zouden ten grondslag moeten liggen aan partijvorming. Daarover waren al voor en tijdens de oorlog vele debatten gevoerd. Het resultaat was de oprichting van de Partij van de Arbeid.

De naam was bewust gekozen: de PvdA was vanaf haar begin geen partij van de arbeiders, maar van de arbeid. Een partij voor alle werkenden, de ‘brede zwoegende massa’ van Banning, en voor gepensioneerden. Dat laatste werd meteen duidelijk door de noodwet-Drees uit 1947, waardoor ouderen een staatsuitkering ontvingen, de latere AOW. Het begin van de uitbouw van de verzorgingsstaat.

De naoorlogse sociaal-democratie richtte zich nadrukkelijk ook op de opkomende middenklasse. De PvdA was een volkspartij, die door middel van planmatige bijsturing van de economie de belangen van de gewone mensen probeerde te behartigen. Het Centraal Plan Bureau was in 1945 opgericht; eerder genoemde Jan Tinbergen was de eerste directeur.

Dit plandenken had in linkse kringen in Europa al voor de oorlog grote populariteit verworven. En de planmatige oorlogseconomie van de geallieerden stimuleerde dat denken nog eens. Daartegen was verzet gerezen. In 1944 publiceerde de econoom Friedrich Hayek in Engeland een invloedrijk boek tegen het plansocialisme: De weg naar slavernij. Hij trok het planmatig denken ad absurdum door, creëerde zo een stropop, waarmee hij korte metten maakte. De staat had volgens hem niet tot taak het kapitalisme te breidelen, in te perken, maar juist om concurrentie in de markt te bevorderen.

Hayek zou later bekend komen te staan als de peetvader van het neoliberalisme. De nieuwe PvdA omarmde niettemin het plandenken en zou in 1951 een omvangrijk rapport publiceren, waarin het gedachtegoed van de nieuwe partij werd uitgewerkt. Titel: De weg naar vrijheid. Duidelijk als tegenhanger bedoeld van de titel van Hayek’s boek.

Dit PvdA-rapport uit 1951 omschrijft het karakter van de sociaal-democratie als ‘een beweging die de ganse maatschappij, zoals ze onder de inwerking van het kapitalistische systeem is geworden, wil hervormen tot een gemeenschap van vrije mensen’.[viii] Een vrij mens is iemand van wie de ontwikkeling als persoonlijkheid niet wordt belemmerd. Materiële nood, het ontbreken van bestaanszekerheid, onrecht, onveiligheid, aldus het rapport, kunnen een mens lichamelijk en geestelijk ondermijnen. ‘Het positieve element van de vrijheid’, zo vervolgde het, ‘is het zich richten van de mens op deze zelfontplooiing en in evenwichtige mate op dienst aan de gemeenschap in opoffering en verantwoordelijkheid.’ De vrijheid kan slechts worden verzekerd in en door gemeenschap. En daarvoor is de georganiseerde samenleving een absolute voorwaarde.[ix]

Het rapport uit 1951 koppelde plandenken dus aan gemeenschapsdenken, dat op zijn beurt weer was gekoppeld aan individuele ontplooiing en weerspiegelde daarmee het zogeheten ‘personalistisch socialisme’. Dat personalistisch socialisme was in 1946, door toedoen van met name Banning, als ideologische basis voor de nieuwe partij geformuleerd. Banning had in de jaren twintig ‘de massificatie, het materialisme en het ongebreidelde individualisme van de moderne, kapitalistische maatschappij’ gevreesd.[x] Maar Banning legde zich daar niet bij neer. Hij was geen pessimist. Hij zag mogelijkheden om hiertegen een dam op te werpen door middel van een ethisch en reformistisch socialisme. Of zoals de historicus Rob Hartmans Bannings visie omschrijft: ‘Het was aan het socialisme ervoor te zorgen dat individuele vrijheid en sociale gerechtigheid de grondslagen zouden vormen voor een nieuwe, hogere vorm van gemeenschap, waarin het individu zich volledig zou kunnen ontplooien.’[xi] Bannings groeiende invloed binnen de sociaal-democratie leidde ertoe dat dit personalistisch socialisme de basis werd voor de nieuwe PvdA in 1946.

De werkelijkheid in de sobere naoorlogse jaren was natuurlijk weerbarstiger dan Bannings verheven ideaal. Drees moest al zijn pragmatisme inzetten om als premier van naoorlogse kabinetten resultaten te bereiken. Maar het rapport De weg naar vrijheid van 1951 liet zien dat dit pragmatisme wel degelijk een ideologische basis had. Wie was de secretaris van de commissie die dit rapport opstelde en het feitelijk schreef? Een nog jonge Joop den Uyl.

1977

En zo komen we bij het derde jaartal 1977. Joop den Uyl is dan vier jaar premier geweest en tijdens de verkiezingscampagne hingen er overal posters met de staatsrechtelijk wat dubieuze leuze ‘Kies de minister-president, Den Uyl’. De PvdA haalde maar liefst 53 zetels. Dat kwam niet alleen door die leuze, maar ook door het feit dat Den Uyl in de campagne voor een ‘traditioneel sociaal-democratische profilering’ had gekozen. Hij koos voor de ‘mensen aan de onderkant’ en liet zich niet de politieke agenda van het radicale middenkader opdringen, aldus de politicoloog Philip van Praag.[xii]

Dat was toch bijzonder. Want de PvdA had sinds het midden van de jaren zestig een ingrijpend veranderingsproces doorgemaakt. Jongeren veroverden onder de banier ‘Nieuw Links’ de partij en hadden grote invloed op dat middenkader. Het paste in de bredere veranderingen van de jaren zestig. De sobere jaren vijftig waren voorbij.

Individualisering en secularisatie leidden tot ontzuiling in Nederland en een stille waardenrevolutie in de hele westerse wereld. Met voldoende brood op de plank en een dak boven je hoofd was aan belangrijke materiële waarden voldaan, zodat er ruimte kwam voor zogeheten post-materiële waarden, zoals feminisme, een gezond klimaat, ontwapening, democratisering, de derde wereld. Dat is die ‘stille revolutie’.[xiii]

In de PvdA botsten oude en nieuwe gedachten. Een deel van de rechtervleugel moest niets van Nieuw Links hebben en stapte uit de partij, om DS’70 op te richten. De oude Drees zegde zijn lidmaatschap van de partij op. Den Uyl moest manoeuvreren tussen radicale vernieuwers en meer gouvernementeel ingestelden in de partij. Tegen die ongeduldige vernieuwers zei hij in 1970 dat de marges van democratische politiek smal zijn en dat de sociaal-democratie altijd binnen de democratie wil handelen. Tegelijk erkende hij dat de partij vernieuwing en verjonging wel kon gebruiken.

De PvdA van begin jaren zestig was door de nieuwe generatie als regentesk ervaren. Den Uyl wist die vernieuwing op te pakken, net zoals hij meewerkte aan de samenwerking met andere progressieve partijen, die begin jaren zeventig een gezamenlijk concept-regeerakkoord opstelden, getiteld Keerpunt ’72. Zijn kabinet was daar in belangrijke mate op gestoeld. Maar Den Uyl realiseerde zich ook dat - ondanks de stille revolutie - grote groepen kiezers in 1977 nog steeds gevoelig waren voor de klassieke thema’s van bestaanszekerheid en sociale rechtvaardigheid. Vandaar die traditioneel sociaal-democratische profilering.

Naar de sociaal-democratie van nu

Sinds de jaren zeventig is vaak geconstateerd dat de PvdA in een ‘spagaat’ zit, niet of nauwelijks meer in staat om als volkspartij al die verschillende groepen bij elkaar te houden. En dat zijn er nogal wat. Zo spraken medewerkers van het wetenschappelijk bureau van de PvdA, de Wiardi Beckman Stichting, in 2007 van een ‘gespleten ziel’. Kritisch spraken zij over de PvdA als een bonte verzameling ‘van collectieve-sector-carrièristen tot derde wereld-idealisten; van sociaalliberale Derde Weggers tot hardcore socialistische SP-adepten; van Amsterdamse cultuurgevoelige grachtengordel tot Oost-Gronings-vakbondskader, van Rotterdamse migrantendeelraden tot de PvdA-afdeling New York’.

Aan bloemrijke taal heeft het de PvdA nooit ontbroken wanneer zij zichzelf weer eens analyseerde. Een paar jaar later, in 2010, riep de vertrekkende leider van GroenLinks, Femke Halsema, de PvdA op nu eens eindelijk te kiezen tussen wat zij noemde de ‘sociaal-conservatieve stroming waar de SP de duidelijkste drager van is’ en ‘de sociaal-progressieven van GroenLinks en D66’.[xiv]

Maar waarom zou je hiertussen moeten kiezen? En is die kritische bedoelde opsomming van de WBS-medewerkers niet eigenlijk een prachtig voorbeeld van linkse samenwerking? Zoveel verschillende mensen voelden zich toen kennelijk thuis in dezelfde partij. Dat was ook electoraal zo. Eind 2005 stond de PvdA nog even op zestig zetels in de peilingen.

De werkelijkheid was natuurlijk ingewikkelder. Want sinds de jaren zeventig was er het nodige veranderd in de samenleving, wat van groot belang was voor de positie van de PvdA. Ik noem kort drie belangrijke ontwikkelingen.

De economie was van een industriële in een diensteneconomie veranderd. Dat had grote gevolgen voor de samenstelling van de werkende bevolking. Het aandeel arbeiders in de industrie of de haven nam af. Daar kwamen moderniseringen nog eens bij.

In de havens, bijvoorbeeld, maakten containers het werk van vele havenarbeiders overbodig. Die zaten vervolgens zonder werk omdat de werkgelegenheid vanaf eind jaren zeventig fors daalde. Hun sociale wereld stortte in, want door het werk hadden zij ook vele contacten daarbuiten gehad. Die vielen nu weg. Zij ontvingen dan wel een werkloosheidsuitkering, maar zaten eenzaam thuis. Hun traditionele band met vakbond en partij verwaterde. Verweesd, zou Pim Fortuyn later zeggen.

Nogal eens hoor je zeggen dat de klassieke arbeidersaanhang van de PvdA bij recente verkiezingen naar rechtspopulistische partijen is overgestapt. Zo eenvoudig ligt dat echter niet. Die arbeidersaanhang van de PvdA is door maatschappelijke ontwikkelingen al vijftig jaar geleden sterk gereduceerd en de actuele winst van extreemrechts komt nauwelijks van mensen die de vorige verkiezing PvdA stemden.[xv]

Eveneens zien we dat sinds de jaren zeventig het aantal mensen in Nederland met een migratieachtergrond sterk is toegenomen. De Nederlandse samenleving, die altijd al pluriform was geweest, werd nu ook in etnische zin diverser. Dat schuurde soms. Zeker vanaf de Fortuyn-revolte in 2002 is het onderwerp ‘migratie’ een terugkerend onderwerp bij verkiezingen. Politicologen spreken van de opkomst van de culturele dimensie, naast die van de altijd belangrijke sociaaleconomische dimensie in het kiesgedrag. Rechts-populistische partijen profileren zich op die culturele dimensie met anti-migratie-standpunten.

Een derde ontwikkeling die sinds de jaren zeventig dominant werd in het politieke discours, is het neoliberalisme. Het neoliberale gedachtegoed was er natuurlijk al veel langer[xvi] - de econoom Friedrich Hayek is al genoemd - maar na Den Uyl moest zijn keynesiaanse benadering in de economie het afleggen tegen de neoliberale. Ook internationaal roken neoliberalen hun kans en predikten de terugtred van de staat en het geloof in de heilzame werking van de markt. En met succes.

In de Verenigde Staten kwam president Reagan aan de macht, die de overheid niet als de oplossing voor problemen zag, maar juist als het probleem. In Engeland verkondigde premier Thatcher een vergelijkbare boodschap en in Nederland voerde premier Lubbers een ‘no-nonsense’ beleid. Nederland werd kampioen in het terugdringen van de sociale zekerheidskosten, terwijl de vermogensbelastingen drastisch werden verlaagd.[xvii] De vermogensongelijkheid in ons land nam sterk toe, terwijl de dreigende tweedeling tussen theoretisch en praktisch opgeleiden steeds meer realiteit werd. Het neoliberalisme ging gepaard met een doorgeschoten individualisme. Succes werd beschouwd als een individuele verdienste; pech: je eigen schuld.

Gemeenschap, rechtsstaat, sociale rechtvaardigheid

Denken in termen van een gemeenschap raakte door het neoliberalisme op de achtergrond. Daarom is het de moeite waard om terug te grijpen naar Banning. Zijn benadering van het personalistisch socialisme, die de grondslag werd van de nieuw opgerichte PvdA, is in de tegenwoordige tijd goed te gebruiken als een inspiratiebron bij de beantwoording van de vraag of een nieuw sociaal-democratisch narratief mogelijk is. Natuurlijk geen exacte kopie van Bannings personalistisch socialisme. Tijden veranderen. Maar het idee dat de individu slechts tot bloei kan komen als ook de gemeenschap bloeit is nog steeds zeer relevant.

Iedereen wil zich ergens thuis voelen. In de familie, een vriendenclub, de regio, de voetbalclub, een politieke partij, een land. Vaak bij verschillende kringen tegelijk. We bezitten immers als individu vaak verschillende identiteiten. We zijn een pluriform land, altijd geweest. Ook in politieke zin.

Een land als politieke gemeenschap is volgens de sociaal-democratie een bijzondere gemeenschap: één die de bestaande verschillen opvangt en reguleert.[xviii] Eén die diversiteit niet als bedreiging ziet, maar als gegeven. En die er voor moet zorgen dat al die verschillende kringen vreedzaam naast elkaar kunnen bestaan. ‘De boel bij elkaar houden’, zoals Joop den Uyl zei. Het organiseren van het pluralisme dient daarom gecombineerd te worden met het zorgen voor verbinding in de samenleving, bijvoorbeeld door gebruik van symbolen en het organiseren van momenten van nationale eenheid. Dat strookt met de ‘nationale gedachte’. Denk aan 4 en 5 mei. Ook veel sociaal-democraten hangen dan de vlag uit. Of denk aan het hijsen van de nationale driekleur wanneer een Nederlandse sportheld(in) een medaille heeft gehaald.

Maar het betekent niet dat één bepaalde waarde, die slechts in één of enkele kringen in de samenleving wordt onderschreven, tot nationale waarde wordt verheven om de eenheid in de politieke gemeenschap te bevorderen. Vroeger werd gezegd dat het christelijk geloof of de christelijke traditie het bindmiddel was voor een overigens zeer verdeelde samenleving. En na de secularisatie vanaf de jaren zestig en het doorgeslagen individualisme van het neoliberalisme vanaf de jaren tachtig vraagt men zich nu soms af of Nederland dit ‘seculiere experiment’ wel aan kan.[xix] Kan Nederland zonder een ‘bezielend verband’? En dan grijpen sommigen weer terug op de christelijke traditie, ook al gelooft men zelf helemaal niet. Dat is voor een sociaal-democraat geen begaanbaar pad.

Natuurlijk, iedereen mag geloven in de god die hij of zij wil. Ook binnen de sociaal-democratie. Er zaten niet voor niets zoveel dominees in de socialistische beweging. Maar voor de bijzondere politieke gemeenschap, die de Nederlandse natiestaat is, kan men één bepaalde godsdienstige richting niet als bij uitstek nationaal beschouwen. Scheiding van kerk en staat.

Wat dan wel? Naast symbolen en momenten van nationale eenheid, kan het sociale weefsel van de samenleving worden versterkt door het faciliteren van samenwerkingsverbanden van burgers. Van sportclubs tot cultuurhuizen, van broodfondsen tot energieclubs. Dat hoort eveneens bij een sociaal-democratische opvatting van een politieke gemeenschap.

Maar die politieke gemeenschap is er ook één die opkomt voor de ongeorganiseerden èn die garandeert dat een individuele mens nooit in de knel komt van het collectief van een gemeenschap, of het nu een godsdienstige groep is of de politieke gemeenschap zelf. Mensen moeten bijvoorbeeld zonder gevaar een religie kunnen verlaten. En zij moeten zich beschermd weten tegen een almachtige overheid, wat in de toeslagenaffaire duidelijk niet gebeurde.

Voorwaarde voor een goed functionerende politieke gemeenschap is daarom de democratische rechtsstaat. Aan die conclusie uit het SDAP-programma van 1937 is niets veranderd. Algemeen kiesrecht en gelijkheid voor de wet zijn er wezenlijke kenmerken van. Elke volwassene, ongeacht stand, sexe of afkomst is gerechtigd om deel te nemen aan democratische verkiezingen. Verkiezingen die eerlijk verlopen en waarvan de uitslag wordt gerespecteerd. En allen die zich in Nederland bevinden worden in gelijke gevallen gelijk behandeld, zoals het in artikel 1 van de Grondwet staat. Dus niet zeggen dat alleen als een moslim zich aan de wet houdt hij hier mag blijven. Andere Nederlanders die zich soms niet aan de wet houden, mogen hier toch ook blijven?

In de democratische rechtsstaat beschermen grondrechten individuen tegen een machtige overheid, worden democratische besluiten op vreedzame wijze genomen door de meerderheid, die minderheden met respect bejegent en zo een tirannie van de meerderheid voorkomt.

Maar wat is er nu typisch sociaal-democratisch aan een pluriforme politieke gemeenschap gebaseerd op een democratisch rechtsstaat? Andere politieke stromingen vinden dat toch ook? Zeker, gelukkig vinden de meeste andere politieke richtingen dat ook. Maar niet alle. Rechtspopulisme groeit in heel Europa, en daarbinnen bevinden zich rechts-extreme partijen die niet schromen de rechtsstaat opzij te schuiven als het hen uitkomt. Daartoe hoort bijvoorbeeld een Orban in Hongarije, maar evengoed zijn vriend Wilders in Nederland. Dat rechtsextremisme moet stevig op de inhoud worden bestreden. Samenwerken met een rechts-extreme partij in de hoop dat die partij zich zal matigen, onder meer door een groot aantal rancuneuze en anti-rechtsstatelijke standpunten in de ijskast te zetten, zal averechts werken: het legitimeert rechts-extreme ideeën eerder dat dat het deze bestrijdt. Het past in elk geval niet bij de sociaal-democratie.

Dat is iets anders dan zorgen die onder meer bij PVV-stemmers leven over onderwerpen als migratie of volkshuisvesting niet serieus te nemen. En zo komen we bij het voor sociaal-democraten wezenlijke begrip van sociale rechtvaardigheid. De trits ‘gemeenschap, rechtsstaat, sociale rechtvaardigheid’ is bepalend voor het verhaal van de sociaal-democratie. Sociaal-democraten zijn ervan overtuigd dat een democratische rechtsstaat alleen goed kan functioneren op grond van een stevige basis van sociale rechtvaardigheid, waardoor mensen zich verzekerd weten van voldoende bestaanszekerheid. Eerlijk delen, solidariteit, zowel in eigen land als tussen landen en tussen generaties. Hierin zit het onderscheid met andere gemeenschapsdenkers die de grondrechten van de rechtsstaat omarmen. Het zat van oudsher in de naam: sociaal-democraten. De term ‘bestaanszekerheid’ die we de afgelopen tijd vaak hebben gehoord, is niet voor niets een sociaal-democratische term.

Deze werd gemunt in het Plan van de Arbeid uit 1936 en vervolgens overgenomen in het beginselprogramma van de SDAP van 1937. In de genoemde studie De weg naar vrijheid uit 1951 kwam bestaanszekerheid uitvoerig aan de orde, net zoals in het eveneens door Joop den Uyl geschreven rapport Om de kwaliteit van het bestaan. In dat laatste rapport uit 1963 benadrukte Den Uyl de noodzaak van goede publieke voorzieningen om bestaanszekerheid mogelijk te maken. Het verbaast dan ook niet dat het begrip dankzij het kabinet-Den Uyl terechtkwam in de grondwet van 1983.

Het is mooi dat het begrip tegenwoordig zo breed wordt gedragen, al varieert de precieze omschrijving nogal. In De weg naar vrijheid uit 1951 ging het over economische zekerheid, maar dat werd nadrukkelijk gekoppeld aan vrijheid: ‘Een ernstige belemmering voor de ontplooiing van de mens is onvoldoende bestaanszekerheid.’[xx]

Vrijheid, maar dan voor iedereen, niet alleen voor mensen met een dikke portemonnee. Tegelijk moet worden gezegd dat de term bestaanszekerheid in de periode van het neoliberalisme vanaf circa 1980 bij de sociaal-democraten wat naar de achtergrond verdween, totdat het in 2005 in het nieuwe beginselprogramma van de PvdA, dat niet per ongeluk begint met de term vrijheid, weer werd opgenomen. In tussentijd had de PvdA weinig tegenwicht geboden tegen het dominante neoliberale discours.

In het recente verkiezingsprogramma van GroenLinks-PvdA wordt bestaanszekerheid weer nadrukkelijk beschouwd als voorwaarde voor vrijheid.[xxi] Vrijheid voor iedereen. Om dat te bereiken is een sterke overheid nodig, die sociale rechtvaardigheid organiseert en goede publieke voorzieningen op de been houdt. Sterk, maar begrensd door de rechtsstaat.

Je zou zeggen: de actualiteit van het gedachtegoed van de sociaal-democratie is groter dan ooit. De behoefte aan gemeenschapszin is groot; de rechtsstaat verdient tegelijkertijd stevige verdediging en de behoefte aan bestaanszekerheid leeft breed. Maar hoe kan dit gedachtegoed worden gerealiseerd nu grote volkspartijen zijn verdwenen, de Europese invloed op de nationale staten zeer is gegroeid, de klimaatverandering enorme uitdagingen met zich meebrengt, oorlogen om ons heen woeden en extreemrechts de wind in de zeilen lijkt te hebben?

Sociaal-democratie, juist nu!

Om die vraag te beantwoorden worden in deze laatste paragraaf in een virtueel hedendaags gesprek Banning en Den Uyl aan het woord gelaten. Ik beeld me in dat zij nu ongeveer even jong zijn als zij destijds waren toen zij voor het eerst hun invloedrijke gedachten op papier zetten. Maar zij hebben kennis genomen van wat er de afgelopen decennia is gepasseerd. Welk sociaal-democratisch verhaal zouden zij als hedendaagse millenials vertellen in reactie op genoemde uitdagingen?

Zij zouden de fnuikende werking van doorgeslagen individualisme van het neoliberalisme betreuren. Zij zouden waarschuwen tegen een samenleving die als los zand aan elkaar hangt en zich zorgen maken over de groei van rechtsextremisme in Nederland en Europa. Maar Banning zou een waarden-geladen optimistische insteek kiezen en daarom zeggen dat sociaal-democraten het belang van een bloeiende gemeenschap moeten benadrukken. Alleen in relatie tot anderen kun je uitgroeien tot een autonoom individu.[xxii]

Wanneer mensen zich politiek in de steek gelaten voelen, politiek eenzaam zijn, zijn zij vatbaar voor rancune en ressentiment. Je thuis voelen in eigen land helpt daartegen. Iedereen hoort erbij, ongeacht afkomst, inkomen, gender, kleur, handicap of leeftijd. Niemand aan de kant. Een overheid die er is voor de mensen, hen serieus neemt en niet vernedert. Kortom: een fatsoenlijke samenleving die de mensen een fatsoenlijk bestaan garandeert in een prachtig land.[xxiii] Zo zou Banning de ‘nationale gedachte’ nu omschrijven.

Den Uyl zou dat aanvullen met het grote belang van Europa. Zonder samenwerking op Europees niveau zijn de nationale verzorgingsstaten niet houdbaar, kan migratie niet worden beheerst en kan de klimaatcrisis niet worden opgelost. Beiden zijn het erover eens dat de Europese Unie, net als de nationale staat, een bijzondere politieke gemeenschap is, die diversiteit reguleert op basis van een democratische rechtsorde. Eenheid in verscheidenheid.

Maar nog veel meer dan in Nederland, moet in de Europese Unie het neoliberalisme dat daar de afgelopen decennia domineerde, worden bestreden en vervangen door gereguleerde marktwerking. De Europese Unie zou volgens Banning en Den Uyl moeten bijdragen aan het bevorderen van bestaanszekerheid in de lidstaten. Zij moet niet worden afgewezen, maar worden bijgesteld in sociaal-democratische richting. Een socialer Europa. Dat kost strijd, maar het moet en het kan. Denk aan de Europese Richtlijn Minimumlonen of de Europese Pijler voor Sociale Rechten die recentelijk zijn aanvaard.[xxiv]

Bij het beheersbaar maken van de migratie speelt de Europese Unie eveneens een zeer belangrijke rol, maar daar is zij nog zoekende. De millenials Banning en Den Uyl benadrukken daarom de noodzaak dat de lidstaten en de Europese Unie grip krijgen op migratiestromen, juist ook om onzekerheid bij kiezers daarover weg te nemen. Maar altijd met respect voor het menselijk leven.

Met instemming halen zij het beginselprogramma van de PvdA uit 2005 aan waarin staat dat Nederland geen ongelimiteerd absorptievermogen heeft en dat selectieve migratie dus nodig is, onder de voorwaarde dat politieke vluchtelingen altijd worden opgenomen.[xxv] Zij raden daarom aan nieuw beleid te baseren op de inzichten in het recent verschenen rapport van de staatscommissie Demografische Ontwikkelingen. Met name de arbeidsmigratie moet in goede banen worden geleid.

Over de oorlog in Oekraïne zijn Banning en Den Uyl boos en verdrietig. Dictator Poetin valt meedogenloos en ten koste van veel burgerslachtoffers een buurland aan. Tegen dergelijke agressie is waakzaamheid geboden en daarom pleiten zij als sociaal-democraten, net als in 1937, voor robuuste defensie-uitgaven. Want alleen wanneer de nationale veiligheid is zeker gesteld, kan men toekomen aan de verwezenlijking van het ideaal van vrijheid voor iedereen.

Bij het huidige conflict in Gaza voelen Banning en Den Uyl zich minstens zo boos en verdrietig. De vreselijke terroristische aanval van Hamas op 7 oktober vorig jaar op onschuldige Israëlische burgers kan alleen maar in felle bewoordingen worden veroordeeld. Duidelijke veroordeling van de Israëlische regering die in haar reactie daarop mensenrechten schendt en veel te weinig rekening houdt met de burgerbevolking in Gaza is evenzeer op haar plaats. Banning en Den Uyl staren voor zich uit: even weten zij niet goed wat daar een goede oplossing zou zijn…

Dat ligt anders bij het klimaatprobleem. Hoe gigantisch dit ook is, de millenials Banning en Den Uyl twijfelen er niet aan dat dit met grote voortvarendheid moet worden aangepakt. De bedreiging van het leven op deze planeet door de opwarming van de aarde is afkomstig van menselijke activiteit en kan dus ook door ander menselijk gedrag weer worden tegengegaan. Maar om daarin te slagen moet iedereen de klimaattransitie kunnen meemaken. Niet alleen bedrijven en mensen met geld, maar ook Tante Truus driehoog achter in Amsterdam, Henk en Ingrid in de Achterhoek of Mohamed in Rotterdam-Zuid. Om draagvlak voor de noodzakelijke klimaattransitie te creëren en te behouden, is de aanwezigheid van bestaanszekerheid een must. Zeker, de sociaal-democratie van de toekomst zal groen zijn, of zij zal niet zijn. Maar evenzeer geldt: een succesvolle klimaattransitie zal sociaaldemocratisch zijn, of niet zijn.

Op de vraag wat dit betekent voor de samenwerking tussen GroenLinks en de PvdA, roepen beiden in koor dat de partij slechts een vehikel is om een inhoudelijk doel te bereiken. Als dat door samen te werken beter kan, dan kan dat worden geprobeerd. Den Uyl herinnert aan de progressieve samenwerking in het begin van de jaren zeventig. Banning verwijst naar het ontstaan van de PvdA als fusiepartij. Maar hij wijst ook op de rede van Willem Drees op het oprichtingscongres in 1946. Die kon alleen instemmen met de fusie op voorwaarde van een ‘een rijke lading van socialisme en democratie’.

Sociaal-democratie, aldus Banning, is ook nu hard nodig! En Den Uyl voegt er aan toe dat om dat te bereiken vooral ook ‘de gewone mensen’ moeten worden aangesproken, zoals dat in 1977 is gebeurd. Hij had wel moeten fronsen bij de uitslag van de recente Tweede Kamer verkiezingen, toen bleek dat de winst die de gecombineerde lijst GroenLinks-PvdA boekte grotendeels afkomstig was van kiezers die de vorige keer D66 hadden gestemd. Natuurlijk, je moet fatsoenlijke opvattingen hebben over rechtsstaat, klimaat, internationale verhoudingen et cetera, maar strategisch is het beter om electoraal de boer op te gaan met onderwerpen die raken aan sociale rechtvaardigheid, het onderscheidende kenmerk van de sociaal-democratie. Alleen op die manier, vervolgt Den Uyl, is een ontwikkeling naar een echte volkspartij weer mogelijk, ook al zal die door de steeds grotere diversiteit in de samenleving minder groot zijn dan vroeger. Die volkspartij kan ook worden benaderd door bredere linkse samenwerking, zeker in een periode dat rechtse partijen samen een regering vormen met een extreemrechtse partij. Zou een programmatisch akkoord ‘Keerpunt 2025’ van alle progressieve partijen niet tot de mogelijkheden behoren?, mijmert hij.

Noten

[i] Dit artikel is verkorte en enigszins bewerkte versie van een lezing in het voorjaar van 2024 aan de Academie van Franeker.
[ii] Peter Jan Knegtmans (1989). De SDAP tussen klasse en natie (1929-1939). S&D 1989, p. 123.
[iii] Dat is de reden waarom ik vanaf de jaren dertig van sociaal-democratie spreek in plaats van socialisme, ondanks dat vele sociaal-democraten nog lang de term socialisme gebruikten. Ik volg hier Tony Judt, Ill fares the land, Londen, 2010, p. 229: ‘But there is a significant distinction between ‘socialism’ and ‘social democracy’. Socialism was about transformative change: the displacement of capitalism with a successor regime based on an entirely different system of production and ownership. Social democracy, in contrast, was a compromise: it implied the acceptance of capitalism – and parliamentary democracy – as the framework within which the hitherto neglected interests of large sections of the population would now be addressed.’
[iv] Knegtmans, op.cit, p. 122.
[v] Bart Tromp (2002). Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PVDA 1878-1977. Amsterdam, p. 394.
[vi] Tims ’S Jongers en Noortje Thijssen (2024). Een machtige stroom. Over de kracht van linkse samenwerking. Willem Dreeslezing 2023. Het citaat staat zowel op p. 11 als op p. 32.
[vii] Beide citaten van Drees ontleend aan: Hans Daalder (2003). Gedreven en behoedzaam. Willem Drees 1886-1988. De jaren 1940-1948. Amsterdam, pp. 403-4.
[viii] De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief. Rapport van de Plancommissie van de Partij van de Arbeid. Amsterdam, 1951, p. 8.
[ix] Ibidem, p. 9.
[x] Frans Becker (2016). ‘De ideologische en programmatische ontwikkeling van de PvdA’, in : Frans Becker en Gerrit Voerman (red.). Zeventig jaar Partij van de Arbeid. Amsterdam, pp. 127-160, citaat op p. 132.
[xi] Rob Hartmans (1988). Het socialisme van Willem Banning. Bij de honderdste geboortedag van een ‘vergeten’ ideoloog. In: S&D 1988, pp. 8-14, citaat op p. 9.
[xii] Philip van Praag (2016). Van kiezers en campagnes. De electorale ontwikkeling van de PvdA. In: Frans Becker en Gerrit Voerman (red.). Zeventig jaar Partij van de Arbeid. Amsterdam, pp. 99-125, citaten op p. 109.
[xiii] Ronald Inglehart (1977). The Silent Revolution. Changing values and Political Styles among Western Publics. Princeton.
[xiv] De Volkskrant, 25 november 2010.
[xv] In november 2023 had slechts 1% van de PVV-kiezers de vorige keer (2021) PvdA gestemd. NOS-peiling.
[xvi] Zie: Bram Mellink en Merijn Oudenampsen (2022). Neoliberalisme. Een Nederlandse geschiedenis.
[xvii] Ibidem, p. 16.
[xviii] Sjaak Koenis, Het verlangen naar gemeenschap. Over moraal en politiek in Nederland na de verzuiling. Amsterdam, 1997, p 36.
[xix] Hans Boutellier (2015). Het seculiere experiment. Hoe we van God los gingen samenleven. Amsterdam.
[xx] De weg naar vrijheid, op. cit., p. 11.
[xxi] Adriaan van Veldhuizen (2024). De vrees is het zand in de machine van het leven. In: S&D 2024/1, pp. 54-63.
[xxii] Interview met Anja Machielse in NRC, 19 maart 2024.
[xxiii] Hier wordt gerefereerd aan Avishai Margalit (1996). The decent society. Cambridge/Londen. Dit werk was ook belangrijke inspiratie voor het beginselprogramma van de PvdA uit 2005: ‘Voor de Partij van de Arbeid staat… het recht op een fatsoenlijk bestaan centraal. Een bestaan dat een volwaardige participatie in de maatschappij mogelijk maakt, met ruimte voor wie wil en waardigheid voor wie niet kan. Een fatsoenlijk samenleving ontstaat waar vrijheid, solidariteit en verantwoordelijkheid elkaar de hand reiken’ (art. 1.1, zie ook art. 3.2.1: ‘Een fatsoenlijk bestaan’.)
[xxiv] Agnes Jongerius (2023). De Brexit heeft Europa socialer gemaakt. In: S&D 2023/5, pp. 10-14.
[xxv] Beginselen, Manifest opgesteld door het congres van de Partij van de Arbeid, Delft, 29 januari 2005, artt. 3.3.4.

Auteur(s)

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.

S&D bestaat sinds 1939 en verschijnt zes keer per jaar. Oude nummer kunt u doorzoeken via het register (1939-2023) of op thema. De redactie bestaat uit: Paul de Beer, Meike Bokhorst, Josette Daemen, Patricia Dinkela [eindredactie], Janneke Holman [eindredactie], Tim 'S Jongers, Ruud Koole, Marijke Linthorst, Annemarieke Nierop [hoofdredactie], Arjan Reurink, Vera Vrijmoeth en Bram van Welie.

S&D wordt uitgegeven door Van Gennep. Een los nummer kost € 17,50, en jaarabonnementen (vol tarief) € 84,50 (te bestellen via: info@vangennep-boeken.nl).

Een online abonnement kost € 2 per maand. U kunt zelf een account hiervoor aanmaken onder mijn S&D, of stuur een e-mail naar send@wbs.nl.

Oude nummers kunt u downloaden vanaf de website van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen. Voor een overzicht van auteurs per nummer, raadpleegt u het register van S&D (1939-2023)

Inzenden kopij

De redactie van S&D verwelkomt kopij. Artikelen kunnen worden gemaild naar send@wbs.nl. Artikelen aanleveren in Word, bronvermelding in eindnoten (apa). Richtlijn aantal woorden: 2000-2500. Idealiter vormen artikelen in S&D een mix van wetenschap, politiek en essay. De redactie van S&D beslist over plaatsing van binnengekomen kopij. Ze beoordeelt daarbij op basis van de volgende criteria:
- een heldere opbouw en schrijfstijl (geen jargon) en duidelijke vraagstelling
- een goede onderbouwing van standpunten met argumenten, weging van de tegenargumenten en bronvermelding
- vernieuwing van de gedachtevorming binnen de sociaal-democratie
- toegevoegde waarde t.o.v. bestaande inzichten/onderzoeken
- politieke relevantie

Redactie

Redactieadres: Wiardi Beckman Stichting
Emmapark 12, 2595 ET Den Haag
Telefoon [070] 262 97 20
send@wbs.nl

Uitgever: Uitgeverij Van Gennep
Nieuwpoortkade 2a
1055 RX Amsterdam
info@vangennep-boeken.nl

Documenten