De PvdA vergat dat verzorgingsstaat er is om economische gelijkheid te bevorderen, niet om kansen te bieden aan de zwaksten in de samenleving. Dat kwam doordat links haar eigen sociaaleconomische visie verloor en volledige werkgelegenheid als economisch doel liet varen. Het belangrijkste doel van links voor de komende jaren moet het uitdenken en opbouwen van alternatief macro-economisch en sociaaleconomisch beleid zijn. Zodat de arbeidsmarkt weer eerlijker en de inkomensverdeling weer gelijker worden.

In 2016 kwam het debat over de verzorgingsstaat naar het Nederlandse theater. De rockopera Het Pauperparadijs toonde de honger, knechting en vernedering in de Nederlandse negentiende-eeuwse publiek-private armenzorg. De film I, Daniel Blake liet zien hoe de Britse verzorgingsstaat was veranderd in een systeem zonder mededogen dat er vooral op gericht is om aanspraak op uitkeringen tegen te gaan. Beide producties maakten veel los.

Het debat laaide weer op toen Jesse Frederik tijdens zijn Den Uyl-lezing in december 2017 de vinger op de zere plek legde en ongenadig liet zien hoeveel van deze dynamiek de PvdA de afgelopen drie decennia had gemist. Fijntjes riep hij de functie van de verzorgingsstaat in herinnering: zorgen voor goed werk en bestaanszekerheid voor iedereen door een vloer te leggen in de inkomensverdeling en in de arbeidsmarkt. Wie een uitkering heeft, hoeft geen ziekmakend werk te accepteren. Wie kan terugvallen op een basisbaan, hoeft zich geen vernederende arbeidsomstandigheden te laten welgevallen. Precies door die twee functies is de verzorgingsstaat een belangrijke institutionele vertaling van linkse waarden als vrijheid, gelijkheid en solidariteit. De verzorgingsstaat zorgt voor sociale zekerheid.

Binnen de PvdA is een discussie over sociaal beleid natuurlijk nooit ver weg. Er is wat afgepraat over decentralisaties, schulden en kinderarmoede de afgelopen jaren. ‘Waardengedreven politiek’ werd omarmd, wethouders gaven sociale wijkteams regelvrij budget om gericht sociaaleconomische problemen op te lossen, bewindspersonen lieten ministeries schoonmakers in vaste dienst nemen om het goede voorbeeld te geven. Maar dat de verzorgingsstaat een bredere functie heeft dan kansen bieden aan de zwaksten in de samenleving, dat was eigenlijk wel zo’n beetje vergeten.

Hoewel sociaal-democraten zich terdege bewust lijken te zijn van de uitvoeringsproblemen in de sociale zekerheid, zoals blijkt uit de door het hele land bestaande lokale ombudsteams die burgers ondersteunen bij speurtochten door het bureaucratische doolhof dat de sociale zekerheid soms is, komen PvdA-politici niet veel verder dan verplichte formules als ‘minder bureaucratie’ en ‘minder regels’. Hoe kan het dat juist de PvdA de verwording van het institutionele sluitstuk van haar eigen waarden zo slecht begrijpt? 

Volledige werkgelegenheid

In een wereld met volledige werkgelegenheid, zonder ziekte, zwangerschappen en handicaps, zou een verzorgingsstaat niet nodig zijn. Omdat werkgevers bij volledige werkgelegenheid moeite moeten doen om werknemers aan zich te binden (‘voor deze baan tien andere’), zullen zij zorgen voor goede arbeidsvoorwaarden. Werkgevers denken echter vaak dat zij geen belang hebben bij volledige werkgelegenheid. Die zorgt er immers voor dat werknemers zich moeilijker laten disciplineren en maakt dat dreigen met werkloosheid niet effectief is. Dat is precies waarom volledige werkgelegenheid binnen een systeem van arbeiderszelfbestuur de belangrijkste economische doelstelling was van het socialistische voormalig Joegoslavië: zo creëer je ware emancipatie van werknemers.1

Toch zagen werkgevers volledige werkgelegenheid dertig jaar lang (ca. 1945-1975) wél als eigenbelang. Ten eerste omdat hierdoor maatschappelijke stabiliteit wordt gegenereerd die noodzakelijk is om het kapitalisme in stand te houden. Ten tweede omdat je een werknemer langer aan je kunt binden als je die werknemer goed behandelt. Het Eindhovense Philips was bijvoorbeeld erg goed in het scheppen van voorzieningen (arbeiderswoningen, sportvereniging, studiefonds voor kinderen van werknemers) waardoor werknemers ondanks nagenoeg volledige werkgelegenheid zeer loyaal aan het bedrijf bleven. En ten derde zijn gunstige arbeidsvoorwaarden en stabiliteit goed voor de productiviteit: ‘a happy worker is a productive worker’. 

Bij afwezigheid van volledige werkgelegenheid is een sterke vakbeweging voor werknemers van levensbelang, vanwege het simpele gegeven dat werkgevers altijd kunnen zeggen: voor jou tien anderen, en werknemers steeds lagere lonen zullen accepteren uit angst voor werkloosheid. Werkgevers hebben pas een probleem als een aanzienlijk deel van de werknemers het werk neerlegt en de productie gevaar loopt. De dreiging van staking – het ultieme machtsmiddel van de vakbeweging – zorgt daarom voor een gelijker speelveld tussen werkgevers en werknemers waardoor werkgevers eerder geneigd zullen zijn om voor goede arbeidsvoorwaarden te zorgen.

Bij afwezigheid van een sterke vakbeweging en volledige werkgelegenheid leggen bijstand en basisbanen een vloer in de inkomensverdeling en de arbeidsmarkt. Ze zorgen voor een gelijkere machtsverdeling tussen werkgevers en werknemers. Een sterke vakbeweging maakt dat werkgevers makkelijker akkoord gaan met dat soort arrangementen. Bij een zwakke of verdeelde vakbeweging kunnen linkse politieke partijen het voortouw nemen.

Met de handen in het haar

De eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog kenden nagenoeg volledige werkgelegenheid. Die was te danken aan de naoorlogse inhaalgroei, stabiele wisselkoersen en geleide loonpolitiek. In de jaren zeventig kwam een einde aan de inhaalgroei en werden stabiele wisselkoersen losgelaten. In 1973, het eerste kabinet-Den Uyl zat net, draaiden de Arabische landen de oliekraan dicht en steeg de prijs van aardolie explosief. Dit luidde een recessie in waardoor de sociaal-democraten alle mooie plannen voor vermogensaanwasdeling, hervorming van grondpolitiek en arbeiderszelfbestuur voorlopig in de ijskast lieten.

Stagflatie (stagnerende economische groei bij hoge inflatie) kon binnen de geldende economische modellen niet voorkomen worden, zodat links met de handen in het haar zat.

Inperking van de overheidsuitgaven zou de economie uit het slop helpen, beloofde een nieuwe economische doctrine – en zo zou de verzorgingsstaat alsnog gefinancierd kunnen blijven worden, dachten de sociaal- democraten erbij. 

Links had geen antwoord op de nieuwe internationale politiek-economische constellatie waarbij kapitaal door het loslaten van stabiele wisselkoersen veel mobieler werd. Volledige werkgelegenheid op nationale schaal is moeilijker te realiseren met instabiele wisselkoersen en instabiele kapitaalbewegingen. En een verzorgingsstaat is moeilijker te handhaven zonder volledige werkgelegenheid, omdat er immers meer beroep gedaan wordt op de sociale zekerheid terwijl er minder geld voorhanden is om die te financieren. Dat betekent niet dat het onmogelijk is, wel dat er naar nieuwe vormen van macro-economische ordening gezocht moet worden en dat er bij gebrek aan door de markt gecreëerd werk andere banen – basisbanen – voorhanden moeten zijn. Die hebben ook een economische functie: ze houden de binnenlandse bestedingen op peil en dat dempt economische schokken.

De kabinetten-Lubbers gingen echter voortvarend aan de slag met bezuinigen op en het inperken van aanspraken op sociale zekerheid. Protesten van oppositie en vakbeweging haalden niets uit. In 1982 ging de vakbeweging door de pomp en accepteerde loonmatiging in het Akkoord van Wassenaar. Nu het economisch niet meer voor de wind ging en de werk loosheid sterk opliep, werd het uitgebreide vangnet van sociale zekerheid langzamerhand geherdefinieerd van vangnet bij tot oorzaak van economische problemen. 

Een manier om weer wat meer grip te krijgen op de globaliserende economie en op internationale kapitaalbewegingen was Europese economische en monetaire samenwerking. Mede daarom was ook de PvdA voorstander van Europese eenwording, een interne markt met gemeenschappelijke munt, gecombineerd met een ‘sociaal Europa’. Dat dat sociale Europa maar moeilijk van de grond kwam en dat de euro zijn eigen problemen en
dilemma’s kende, zou later pas blijken.

Na de val van de Muur was met het socialisme het utopisch denken in diskrediet geraakt en leek de markt ‘de enige drijvende reddingsboei in het zwembad’.2 Toen de PvdA in 1989 weer toetrad tot de regering, omarmde de partij de markt steeds meer om de verzorgingsstaat te kunnen blijven betalen en sociaal-democratische doelstellingen te waarborgen. Dat was ook wel te rijmen met haar ideologische wortels: in plaats van de socialistische werden de sociaalliberale wortels sterker.3

Waar PvdA’ers niet op hadden gerekend, was dat de aannames die onder dat marktbeleid lagen begonnen door te sijpelen naar andere domeinen en de eigen visie begonnen aan te tasten. Belangrijke impliciete aannames onder het pro-marktbeleid zijn bijvoorbeeld dat politici onverantwoordelijk met inflatie omgaan en dat monetair beleid daarom buiten de politiek geplaatst moet worden (een onafhankelijke centrale bank). Een andere aanname is dat staten om voldoende investeringen aan te trekken aantrekkelijk moeten zijn voor kapitaal. Aantrekkelijk betekent dan snijden in de verzorgingsstaat en flexibiliseren van de arbeidsmarkt. Monetair en macro-economisch beleid, extreem belangrijke pijlers van economische ontwikkeling, werden zo gedepolitiseerd.4 Terwijl de PvdA de opbouw van de verzorgingsstaat als politieke keuze en historische verdienste bleef presenteren, werd de afbraak van de verzorgingsstaat een kwestie van apolitieke noodzaak. Dat kan niet allebei tegelijk waar zijn en dat vervreemdde kiezers. 

Om nog iets van de verzorgingsstaat overeind te houden, ging de PvdA mee in het moeilijker toegankelijk maken van socialezekerheidsarrangementen. Mensen moesten steeds meer bewijzen dat ze die regelingen echt nodig hadden. Daar werden ze zelf ‘verantwoordelijk’ voor geacht, wat steeds vaker ‘aansprakelijk’ betekende.5 Ook de geïntroduceerde marktmechanismen maakten de sociale zekerheid minder toegankelijk. Ze werden ingevoerd om de bureaucratie terug te dringen en de verzorgingsstaat efficiënter en goedkoper te maken, maar dat leidde er al met al toe dat er meer regels, meer formulieren en meer bureaucraten kwamen.6 En dus ook meer mogelijkheden om een fout te maken en onder het motto van die eigen verantwoordelijkheid een boete opgelegd te krijgen. Natuurlijk wordt er soms misbruik gemaakt van de sociale zekerheid en dat moet worden tegen gegaan, maar dat betekent niet dat je het systeem moet baseren op wantrouwen.

Zo kon het gebeuren dat de PvdA uit verantwoordelijkheidsgevoel een burgemeester-in-oorlogstijd-logica is gaan  hanteren (die PvdA’ers zelf liever ‘het eerlijke verhaal’ noemen): als wij niet regeren doet een rechtse partij het en wordt het nóg erger. Dat is soms natuurlijk waar. Welke PvdA’er had er uiteindelijk niet liever een PvdA-/-VVD-kabinet dan een volledig rechts kabinet? Maar ondertussen ging de PvdA mee in het afschaffen van institutionele oplossingen voor permanente problemen, zoals sociale werkplaatsen, verving die door ‘maatwerk’ en vertrouwde op haar eigen lokale politici om die problemen op te lossen. Zij ging er daarbij impliciet van uit dat lokale bestuurlijke macht van de PvdA min of meer permanent is en dat rechts beleid geconfronteerd met de lokale realiteit niet vol te houden is, daarmee ook de lokale sociale politiek depolitiserend.

Dat die bestuurlijke macht ook lokaal niet permanent was, bleek in 2014, toen de PvdA bij de gemeenteraadsverkiezingen mede vanwege de impopulariteit van de regering zwaar werd afgestraft en politici van andere partijen sociaal beleid lokaal nog verder konden afzwakken. De PvdA lijkt al met al vergeten te zijn dat institutionele oplossingen er juist zijn om willekeur en de aan--/-afwezigheid van competente en sociaal voelende bestuurders te neutraliseren. De decentralisatie van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) – een einde aan recht op zorg binnen de Wmo en de introductie van een zorgplicht voor lokale overheden – getuigde daar ook van. 

Macro-economisch beleid voor sociale zekerheid

Door het gebrek aan een eigen macro-economische visie is de PvdA de greep kwijtgeraakt op het stelsel dat het sluitstuk vormde van haar waarden. Maar we kunnen die greep terugkrijgen. De periode van 1945-1975 laat dat zien. Een vloer in de arbeidsmarkt, door basisbanen of Melkertbanen, is eerder – met succes – geprobeerd (nota bene onder Paars!). 

De verzorgingsstaat kan heruitgevonden worden door sociale zekerheid voorop te stellen, waartoe Het Pauperparadijs, I, Daniel Blake en Jesse Frederik oproepen. Het overwegend uit onbegrip weggehoonde voorstel van de commissie-Melkert om werkgelegenheid tot centrale doelstelling van het monetair beleid van de Europese Centrale Bank te maken, wordt door de Amerikaanse Fed al lang in praktijk gebracht. In 2014 pleitte de PvdA in haar Europese verkiezingsprogramma (kortstondig) voor maximaal 5-% werkloosheid als doelstelling voor de ECB. Dat is een mooi startpunt. In internationaal verband moet links werken aan een eigentijds stelsel van stabiele wisselkoersen. Dat is een project voor de lange adem, zeker. Maar ook dat soort projecten moet een keer van start gaan. Kortom, de PvdA moet macro-economisch beleid weer politiseren.

Na de afronding van het Van Waarde-onderzoek van de Wiardi Beckman Stichting zijn de sociaal-democratische waarden herijkt. De commissie-Melkert verrichte belangrijk denkwerk voor een nieuw macro-economisch kader
voor sociaal-democratische politiek. Nu moet dat nog tussen de oren van de nieuwe generatie politici komen en uit hun handelen blijken.

De waarde van links ligt daarmee niet in Van Doorns tot cliché geciteerde observatie dat ‘de grote historische verdienste van de sociaal-democratie’ ligt in het geprotesteerd hebben tegen een invasieve economische rationaliteit
die alles tot koopwaar maakt.7 Dat morele protest is alleen geloofwaardig als het gecombineerd wordt met het opbouwen van alternatieven, met het institutionaliseren van gelijke zeggenschap voor iedereen middels een vloer in de arbeidsmarkt, een bodem in de inkomensverdeling en streven naar volledige werkgelegenheid.

  • 1Susan Woodward, Socialist unemployment. The political economy of Yugoslavia 1945- 1990. Princeton University Press 1995.
  • 2Philipp Ther, Europe since 1989, Princeton University Press 2016, p. 82. Overigens probeerden sociaal-democraten zich begin 1990 nog manmoedig te verzetten tegen het gelijkstellen van democratisch socialisme en sociaaldemocratie aan Sovjetcommunisme; zie bijv. Koen Koch, ‘Triomfalisme?’, in: S&D 1990/1, p. 2.
  • 3Piet de Rooy, ‘De sociaal-democratische passie voor politiek’, in: Jos de Beus e.a. De ideologische driehoek, Meppel, Boom 1996, p. 178; ‘Over snijbloemen en sociaal-democratie’, in: S&D 2007/10, pp. 9-15.
  • 4Colin Hay, ‘The normalizing role of rationalist assumptions in the institutional embedding of neoliberalism’, in: Economy and Society 33(4) (2004): 500-527.
  • 5Yasha Mounk, ‘Responsibility redefined’ (2017), https://democracyjournal. org/magazine/ 43/responsibility-redefined/ [bezocht 31-12-2017].
  • 6David Graeber, The utopia of rules: on technology, stupidity and the secret joys of bureaucracy. New York, Melville House Books 2015.
  • 7J.A.A. van Doorn, ‘Het socialisme als kameleon’, in: G. van der List (red.), De draagbare Van Doorn, Amsterdam, Prometheus 1996.

Auteur(s)

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.