Wat gebeurde er toch met ons burgerschap de afgelopen jaren? Het ging in Den Haag wel erg veel over wat de burger moet en weinig over wat de politiek kan.
De wet is de moeder van de vrijheid, citeerde Den Uyl de Engelse ethisch socialist Richard Tawney graag. Anet Bleich voegt eraan toe dat hij ook eens schreef dat de moeder haar kind niet mocht dooddrukken; dat het niet te gek moest worden met de regelgeving. Er is zoiets als ‘echte’ vrijheid en die veronderstelt een bepaalde mate van gelijkheid die alleen de wet kan bieden, plus ook toegang tot de middelen om wat van die vrijheid te maken. Zonder die gelijkheid van de wet is de vrijheid van de snoek de dood van het voorntje – de beeldspraak is van Tawney.
Nou is erover te twisten of gelijkheid doel of middel is en wat voor gelijkheid je precies wilt. Laten we zeggen dat het hier gaat om dragelijke machtsverschillen, geen honger of dorst of andere stress die maakt dat je in het publieke domein niet voor vol aangezien wordt, en om gelijke kansen aan de start. In termen van burgerschap: burgers genieten van hun status.
Burgers genieten van het feit dat ze niet opgevreten worden door een grotere vis voordat ze al lerend en werkend en spelend iets van hun bestaan maken. Ze genieten van bestaanszekerheid, en van de mogelijkheden die daaruit volgen om tot goed werk te komen, en tot verheffing. Ze genieten ook van de binding die dat vervolgens weer oplevert. Van onderwijs kun je genieten, net als van werk, of van een avondje televisiekijken of op stap gaan met vrienden of je gezin.
In termen van beschaving en vooruitgang is het verwerven van deze status een enorme stap, misschien wel de grootste ooit. Penicilline en maanreizen zijn leuk, maar nog wat leuker is het zonder geld kans hebben bij de rechter of ondanks eigen pech je kinderen carrière zien maken. Toch wordt over dat genieten tegenwoordig ook door sociaal-democraten nogal calvinistisch gesproken. Het heet niet meer rechtvaardig dat burgers plezier hebben van hun burgerschap.
Burgerschap betekent in het maatschappelijk debat niet een gelijke status voor allen, maar een beloning die verdiend wordt door goed gedrag. Dat burgerschap verdiend moet worden, hoor je tegenwoordig in de sfeer van werk, cultuur, lokale democratie en verzorgingsstaat. Het is de volgordelijkheid van eerst het zuur, dan het zoet.
Misschien is dit een goed punt om een bekentenis te doen. Ik heb ergens in 2010 een keer gepleit voor de herinvoering van de stemplicht, voor een zaal mensen, met op de eerste rij toenmalig minister Piet Hein Donner. Mijn argument was dat eventueel chagrijn over een samenleving met zo’n stemplicht makkelijk te counteren is: iedereen heeft immers meegedaan.
Ik weet inmiddels niet of we er veel beter van zouden worden. Bij verkiezingen waar kiezers resultaat verwachten, is de opkomst immers hoog. Maar waar het hier om gaat is dat Donner blijkbaar een dynamo in zijn hoofd had. Want hij begon als een gloeilamp te stralen zo hard knikte zijn hoofd. Plicht! Ja! Goed woord! Hij was voor! Voor een conservatief is dat logisch, maar misschien had ik zelf wat genuanceerder moeten zijn.
De voorn en de snoek
Rondom werk, werkloosheid, bijstand en arbeidsvoorziening is de opvatting sterk dat je via deelname aan de maatschappij en het liefst via betaald werk het beste uit jezelf kunt halen. Thuis op de bank zitten is niet genieten maar lijden, in de ogen van sociaal-democraten. Wie niks doet en niks leert, heeft geen greep op zijn leven. Hij of zij is dus, uit vrije wil of noodgedwongen, het voorntje op weg naar de bek van de snoek.
Maar de toonzetting is nogal fors en het contrast met andere partijen moeilijk te maken. Misschien duidt dat eerder op ideeën- armoede dan op disciplineringsdrang. Hoe dan ook was de tegenprestatie in de bijstand, op het gevaar van korting van je uitkering, ooit een VVD-wens en Jetta Klijnsma nam deze in het afgelopen kabinet zonder veel morren over. Kleine aantallen mensen raken er inderdaad door aan het werk, maar wat vooral ook beklijft is een sfeer waarin iedereen die een uitkering heeft permanent achter de broek gezeten moet worden. Een goede burger werkt en wie niet werkt heeft wat uit te leggen.
We moeten daar niet te kinderachtig over doen. Het blijft immers gemeenschapsgeld. Ook bijvoorbeeld mensen met topinkomens liggen telkens onder vuur. Maar het huilt wel lekkerder in een Duitse zescylinder met chauffeur.
Het verdiende burgerschap speelt natuurlijk ook sterk in de sfeer van de immigratie. Als ergens duidelijk werd dat burgerschap geen pretje is, dan op de plek waar nieuwkomers leren over koekjes bij de thee en de vooruitstrevende Hollanders die het homohuwelijk invoerden in 1648. Ook hier weer geldt dat er bepaald redelijke overwegingen aan ten grondslag kunnen liggen.
Beperkte toegang tot uitkeringen die gebaseerd zijn op de premies van werkenden, niet raar. Net als dat je niet direct mag stemmen zodra je een land binnenkomt, maar pas na een paar jaar. Maar dat zo’n termijn nu tamelijk willekeurig opgerekt wordt van vijf naar zeven jaar, stemt tot nadenken. Het bewijst weer dat je als nieuwkomer over een hoge culturele lat moet, en in ieder geval de afgelopen jaren ook nog eens voor eigen rekening.
We hebben het daarbij tegenwoordig graag over de lezing die CDA-leider Buma eerder dit jaar gaf, waarbij hij de zorgen van de boze gewone man als kern van onze nationale cultuur benoemde. Maar het podium van Buma heeft als poten ook de tamelijk ongelukkige dingen die Hans Spekman en Diederik Samsom de afgelopen jaren over Marokkanen zeiden, dat ze een etnisch monopolie op overlast hebben en dat je ze moet vernederen. Het staat tegenwoordig bij voorbaat vast dat individuen hebben te integreren in een samenleving. Alsof onze samenleving onveranderlijk toegankelijk is, en zonder die rare Erdogan alle Turken hier allang in Bloemendaal hadden gewoond.
Dan het verdiende burgerschap in de sfeer van het openbaar bestuur. Denk aan de decentralisatie, de participatiesamenleving en dat soort thema’s, recent is er weer de ‘maatschappelijke dienstplicht’ bij gekomen. De overheid wil het niet meer of de overheid kan het niet meer, is telkens de leus van het bestuur. En burgers zijn dus pas goede burgers wanneer ze mantelzorgen of delibereren, dat wil zeggen meedenken over de vormgeving van buurt en wijk. Of, als ze behoeftig zijn, wanneer ze flink in hun omgeving rondkijken of iemand anders dan de staat wellicht hulp, zorg of werk kan bieden. De vernieuwing staat ondubbelzinnig in het teken van het actieve burgerschap, van het meedenken over en meedoen aan beleid. Zo komt ook daar scherp naar voren dat sociaal-democraten niet meer zo goed zien of willen zien, dat talent, opleiding en inkomen sommige mensen een voorsprong geven en anderen een achterstand.
Verschillende regeringen op rij hebben duidelijk gemaakt dat burgerschap op school geen geintje is, maar een zaak van cultureel leven en dood
Er vindt veel belangrijke en productieve vernieuwing plaats, bijvoorbeeld de initiatieven rond schuldhulpverlening die nu veel aandacht krijgen. Of de pogingen om via loting en andere vormen van oude-nieuwe inspraak burgers een rol te geven aan tafel. Maar sociaal-democraten hobbelen daar wat achteraan, omdat ze graag ‘ruimte willen maken’. En keer op keer zie je het effect van de meritocratie, dat de handige types meer invloed hebben, meer zorg krijgen – de snoek en het voorntje. Maar de kritiek dat niet iedereen mee wil of kan doen, leidt een eigen leven, ergens los van de PvdA.
Ten slotte het onderwijs. Burgerschap is daarin een verplicht onderdeel, sinds 2006. En het betreft vooral het leren van waarden en normen. Op alle niveaus van het middelbaar onderwijs vind je kinderen die graag debatteren, al dan niet in clubjes en veel scholen maken daar ook werk van. Maar dat is genieten, en verschillende regeringen op rij hebben duidelijk gemaakt dat burgerschap op school geen geintje is, maar een zaak van cultureel leven en dood.
In een verslag van de presentatie van een ‘burgerschapsagenda’ dit najaar, zette Volkskrantverslaggever Toine Heijnen de PvdA- bestuurders ‘Pierre, Jet en Ton’ weg als energieke bestuurders die samenlevingscommando’s willen uitrollen over kinderen die kapper, beveiliger of boekhouder willen worden. De toon was misschien wat cynisch, maar dat leerlingen regelmatig geen fuck snappen van wat er van hen verwacht wordt drong zich op.
Hoe word je eigenlijk een goed burger? Door je werk of opleiding te doen – en zo eer aan de samenleving te bewijzen? Door belasting te betalen en mee te doen op de voetbal- club van je zoon (wat overigens echt een offer is)? Of door te zéggen dat je zo verschrikkelijk veel van de samenleving houdt? Laat het aan de verbeelding wat de reactie is van iemand die de opdracht krijgt om van mij te houden.
Derde weg
Het was links dat enige decennia geleden het idee van burgerschap introduceerde als een middel om de problemen van individualisering en globalisering te lijf te gaan. Begin jaren negentig schreef Jos de Beus het zonder twijfel mooiste verkiezingsprogramma ooit van de PvdA, geheel rond het thema burgerschap. Hij schurkte aan tegen het denkwerk van Herman van Gunsteren, die rond die tijd voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid burgerschap ook had uitgewerkt als een cruciale notie om mensen weerbaar te maken in een toenemend complexe maatschappij.
De strekking was dat je als burger onderling verschil niet moet problematiseren maar koesteren: botsingen leveren creativiteit, gelijkheid is misschien goed maar diversiteit beter, want er zijn vrouwen en mannen, gelovigen en ongelovigen, nieuwkomers en gevestigden, jongeren en ouderen, gescheiden en gehuwden. In de juiste omstandigheden maken ze er onderling wel wat van, in het publieke domein.
Het was de tijd van de introductie van Wim Koks leus ‘werk, werk, werk’ en de Derde Weg. Maar mede omdat burgerschap toch ook wel erg burgerlijk klonk, had niemand veel zin om er wat mee te doen. Het progressief-liberale emancipatiedenken van die jaren kwam uit de verf zónder dat het idee burgerschap daarbij een grote rol speelde – vraagsturing, keuzevrijheid, persoonsgebonden budget, dat soort dingen.
Daarentegen zeiden tezelfdertijd de christelijke partijen (CDA en ChristenUnie): ‘Hartelijk dank voor uw voorwerk inzake burgerschap, linkse vrienden. U heeft gelijk dat er veel verschil is tussen moderne burgers. Alleen, dat verschil is geen oplossing, het is de kern van het probleem. Het is tijd voor meer normatieve cohesie.’
Vader Enneüs Heerma (CDA) introduceerde in 1995 burgerschap in de Tweede Kamer, en hij noemde nota bene het gezin als bakermat van dat goede burgerschap. Het waren paarse tijden en de volksvertegenwoordiging bulderde. Die Heerma, wat was het toch een onnozele fatsoensrakker.
Wraak eet je koud. Zoon Pieter Heerma (CDA) hield zeventien jaar later in diezelfde Tweede Kamer het kabinet PvdA-VVD voor dat het gelach over zijn vaders opvatting bepaald verstomd was. Toen burgerschap eind jaren negentig daadwerkelijk als beleidsthema op de politieke agenda kwam, had het een ondubbelzinnige fatsoenslading.
Wat er hier toe doet: dat burgerschap iets is waar je voor moet ploeteren, was al een tijdje in de maak, en het past erg goed bij de opvatting dat de overheid niet zo veel meer kan of moet willen.
Eigen verantwoordelijkheid
De politieke trend is al twee decennia dat eigen verantwoordelijkheid belangrijker is dan collectieve verantwoordelijkheid. Dat het bestuur, de maatschappelijke bewegingen rond dat bestuur en de markt belangrijker zijn dan de rechtsstaat en de wetgeving. Dat de civil society belangrijker is dan de politieke partij. Het verdiende burgerschap is een voor getrokken in een conservatieve akker. Je kunt er wel emancipatie in zaaien, maar je oogst meer verschil.
De analyse dat links het heeft laten liggen in de strijd tegen sociaaleconomische ongelijkheid is tegenwoordig bepaald prominent. Thomas Piketty en Joseph Stiglitz, en recent Thomas Frank (Listen Liberal) en Mark Lila (The Once and Future Liberal) braken al bestsellend de staf over de verwaarlozing van gelijkheid. De kloof is niet tussen burgers en bestuur, maar tussen de hebbers en de niet-hebbers. Het gaat niet om betere inspraak of meer arbeidsmarktdeelname, maar om interventies in een door mensenhanden gemaakte markt. Dat is nog geen sinecure, in ieder geval niet voor dit betoog.
Wel is de les hier dat sociaal-democraten maar beter aarzelen meer werk te maken van verdienste. Want wie lol heeft in participatie kan het beleid meer naar zijn of haar voorkeuren bijbuigen. En omgekeerd geldt dat wie het burgerschap nog niet verdiend heeft, doordat hij of zij bijvoorbeeld een achtergrond heeft in de Islam, moet rekenen op wantrouwen. Als ze me zien, zei een Nederlandse (goede) voetballer recent in de krant, denken ze dat ik een Marokkaan ben. Natuurlijk kies ik dan voor het Marokkaanse elftal.
Belastingmoraal, opkomst bij relevante verkiezingen en arbeidsmarktdeelname zijn in elk vergelijkend perspectief hoog – we hebben al burgers van behoorlijke verdienste. Misschien moet de focus naar elders. Dat er aan ongelijkheid niet slechts gebrek aan inspanning ten grondslag ligt. Als je het over burgerschap wilt hebben, herneem dan dat het ook om genieten gaat: dat representatie en rechtsstaat cruciaal zijn, niet deliberatie en decentralisatie.
Er komen gemeenteraadsverkiezingen aan. Nu kwijnen lokale media, verdwijnen oude partijen en vechten lokale partijen elkaar de keet uit. De opkomst keldert. Regionalisering vervangt in stilte het gezag van gemeente en provincie en het debat dat met name bestuurders over de toekomst voeren, is vooral gekleurd door een afkeer van vergezichten. Waar is het lokaal bestuur voor en wat is de rol van lokale volksvertegenwoordigers, die vraag moet af en toe maar eens hardop beantwoord worden, voordat de burger wat mot.
Roep dus ook niet permanent ‘maatwerk’. Het is een ding om meer variatie in de sociale zekerheid te scheppen, gegeven de arbeidsmigratie en onze langere levensduur. Of om slim om te springen met de bijstand. Maar zonder verhaal over het wezen van de lokale overheid, het welzijn over de schutting gooien – omdat vrijwilligers, professionals en burgers er samen wel uitkomen en nog goedkoper ook – was dom. Het levert bij de gemeenteraadsverkiezingen als resultaat, dat waar het goed ging het komt door de wethouders ter plekke en waar het fout ging het de schuld van de PvdA is.
Wat nu eens als de staat een top-10 opstelde van de belangrijkste interacties met de burger en daar in het vervolg perfect op levert – denk niet alleen aan de stemhokjes en rode potloden waar het soms hapert, maar ook aan de wachttijden bij hulplijnen of vernederende routines in de bijstand, en meer in het algemeen aan de permanente onrust van vernieuwing die maakt dat je je soms bijna schuldig voelt wanneer je een lokale ambtenaar of een leraar of een politieagent lastigvalt?
Het kan ten slotte helpen om te zien hoezeer ook sociaal-democraten zelf door het verdiende burgerschap getekend zijn – allemaal hardwerkende, talentvolle mensen, die zélf al die opleidingen gedaan of dat mooie huis bij elkaar gespaard hebben? Die gevolgen van de meritocratie moeten dan vaak bestreden met een kreet als ‘We moeten meer Jan Schaefers hebben’. Gewone mensen met een gewone uitstraling, of juist gewone mensen met een bijzondere uitstraling, vult u de riedel maar in, als het woord ‘gewoon’ maar valt. Zonder een bestuurlijk geloofwaardig verhaal over gelijkheid is die roep om ‘authenticiteit’ vooral een tussen de schuifdeuren variant van House of Cards – een stukje-branding-naar-de-achterban-toe, zonder dat je er macht mee verwerft. Die dikke banketbakker zou zich erom kapot lachen. Meritocraten onder elkaar lijden snel aan myopie. Woordvoerders toetsen op hun gevoel voor de stress van de onderkant van de middenklasse, maar ook voor de traagheid van mensen en hun afkeer van de zoveelste fántástische verandering, dat zou ook mooi zijn.