Dertig jaar na de val van de Berlijnse Muur maakt de Europese Unie een verdeelde indruk. Er is ruzie tussen Oost en West over monetair beleid, migratie en over de rechtsstaat. De kiem voor deze conflicten is gezaaid in de jaren negentig van de vorige eeuw. Daar zijn belangrijke lessen uit te trekken, onder andere dat democratische en sociale problemen altijd samen moeten worden aangepakt.
Door: Jan Marinus Wiersma en Camiel Hamans
Research fellow bij de WBS en Senior Associate Fellow bij Clingendael; Oud-directeur van de Anne Vondeling Stichting
Het jaar 1989 leek een waterscheiding in de relatie tussen Oost en West op het Europese continent. Het communisme had zijn definitieve nederlaag geleden en Europa leek op weg naar een ongedeelde, democratische en welvarende toekomst. Dertig jaar later zijn de landen van het voormalige Warschaupact weliswaar lid van de Europese Unie, maar een kloof is er nog steeds.
Naast de sociaal-democraten hebben ook andere politieke families in Europa grote invloed gehad op het uitbreidings- en integratieproces van de Europese Unie. Zij hebben misschien nog wel meer boter op hun hoofd dan de sociaal-democraten. Het feit dat het de Europese Unie niet gelukt is een vuist te maken tegen het illiberale en rechtsstaat ondermijnende beleid van de Hongaarse premier Viktor Orbán, bijvoorbeeld, kan gevoeglijk de Europese christendemocratie verweten worden. In deze bijdrage beperken we ons echter tot de rol van de sociaal-democratie. In de eerste plaats omdat we hier zelf als sociaal-democraten een rol hebben gespeeld,[1] maar vooral omdat de sociaal-democratie - zoals we zullen laten zien - een ambivalente houding had ten opzichte van de oude communistische machthebbers en daardoor maar moeilijk haar houding kon bepalen ten opzichte van de regimes in Midden- en Oost-Europa na de val van de Berlijnse Muur.
Het doel van dit artikel is meer dan slechts het geven van een historische terugblik. We bespreken ook waarom de optimistische verwachtingen over de Europese integratie niet zijn ingelost en waarom de sociaal-democratie in de nieuwe Oost-Europese lidstaten vrijwel geen rol van betekenis meer speelt. Daarnaast willen we aangeven hoe de sociaal-democraten zich ervoor kunnen hoeden opnieuw overspannen verwachtingen te koesteren bij de volgende mogelijke uitbreidingen van de EU. Dit speelt met name bij de kandidaat-lidstaten uit de westelijke Balkan.
De aanloop
In 1985 kwam Michail Gorbatsjov aan het bewind in de Sovjet-Unie. Zijn leiderschap markeerde het begin van een tijd van grote veranderingen, zowel binnen Rusland als internationaal. De afspraken die Gorbatsjov in 1987 maakte met de Verenigde Staten over het niet plaatsen en zelfs verwijderen van middellange afstandskernwapens markeerden een breuk met het verleden, met de Koude Oorlog. Sovjetstaten als Polen en Hongarije, waar de regimes in gesprek waren met de oppositie, kregen ruimte om eigen keuzes te maken. De PvdA was enthousiast over de richting die het regime in Moskou insloeg, want het verloste de partij van een groot dilemma: hoe op te komen voor mensenrechten in het Oostblok en tegelijkertijd een dialoog onderhouden met de machthebbers aldaar over het voorkomen van een nucleaire wapenwedloop.
Tijdens de Koude Oorlog hanteerde de PvdA het begrip gedeelde veiligheid: bewapeningsvraagstukken konden alleen worden opgelost door samenwerking van de twee militaire blokken.[2] Door defensie prioriteit te geven werd er aan mensenrechten een geringer belang toegekend, een standpunt dat ook sociaal-democraten elders huldigden. Dit bleek bijvoorbeeld uit een VN-rapport uit 1982 van de Zweedse sociaal-democratische premier Olof Palme.[3] Dat betekende overigens niet dat de PvdA en de andere West-Europese sociaal-democratische partijen alleen contacten probeerden te onderhouden met de communistische machthebbers, want tegelijkertijd steunden ze protestbewegingen in Polen en Tsjecho-Slowakije.[4]
Toen de kernwapendiscussie door het verdrag van 1987 goeddeels beëindigd was, veranderde de agenda en daarmee ook de aard van de contacten met de communistische partijen. Dit neemt niet weg dat met name de Duitse SPD nog langere tijd verdacht bleef onder Oost-Europese dissidenten, omdat Willy Brandts Ostpolitik erg leunde op officiële contacten met de Oostblokregimes. Bovendien was Brandt de vader van de Helsinki-akkoorden van 1975 die, hoezeer de mensenrechten daarin ook benadrukt werden, toch werden gezien als een legitimatie van de status quo. Overigens kan het geen kwaad er nog eens op te wijzen dat vrijwel niemand tot aan de val van de Muur ooit gedacht had dat die status quo op korte termijn zou veranderen. Zo zei Joop den Uyl in 1987: ‘Ik denk dat het een verkeerde benadering zou zijn om zelfs maar te speculeren dat vandaag of morgen een land uit het Oostblok zou kunnen treden.’[5]
De val van de Muur
Toen de Muur eenmaal gevallen was, bleek de Duitse eenheid het urgentste probleem, in elk geval voor het Westen. Terwijl bondskanselier en CDU-leider Helmut Kohl aanstuurde op een onvoorwaardelijke hereniging, aarzelden de West-Duitse sociaal-democraten. Hun toenmalige leider Oskar Lafontaine vreesde verzet in West-Duitsland. Hij was niet de enige die geen haast wilde maken. In SPD-kring en ook daarbuiten was het idee populair om voorlopig twee Duitslanden, verbonden door een verdrag, naast elkaar te laten bestaan. Deze zouden dan allebei deel blijven uitmaken van het militaire bondgenootschap waartoe ze behoorden.[6] Eenwording zou dan slechts haalbaar zijn als beide militaire blokken zouden opgaan in één Europese veiligheidsorganisatie.
Binnen de PvdA leefde een vergelijkbaar idee: een verenigd Duitsland moest een tijdelijk NAVO-lidmaatschap aangeboden worden in afwachting van een nieuwe Europese veiligheidsstructuur.[7] Andere PvdA’ers waren positiever over de eenwording. Toenmalig vicepremier Wim Kok sprak zich op 8 februari 1990 tijdens een congres van Europese Socialisten in Oost-Berlijn uit voor een verenigd Duitsland. Max van der Stoel adviseerde het partijbestuur in 1990 dat een verenigd Duitsland als geheel lid moest worden van de NAVO, vanwege de onzekere situatie in de Sovjet-Unie.[8]
De discussie werd ingehaald door de tijd. De massale migratie van Oost- naar West-Duitsland zette zoveel druk op het eenwordingsproces dat een versnelde eenwording als enige optie overbleef. Er was zelfs geen tijd meer om over een nieuwe grondwet te onderhandelen. Op 3 oktober 1990 werden de DDR-deelstaten onderdeel van de Bondsrepubliek. De oude bezettingsmachten, waaronder de Sovjet-Unie, de Bondsrepubliek en de DDR waren het bovendien eens geworden over de status van de nieuwe Bondsrepubliek: niet neutraal, maar lid van zowel de Europese Gemeenschap als de NAVO.
Polen
1989 was niet alleen het jaar van de val van de Muur, maar betekende ook het einde van de communistische regimes in Polen, Hongarije en Tsjecho-Slowakije. Alle Europese politieke families, dus ook de sociaal-democraten, werden overvallen door deze ontwikkelingen. Blijkbaar hadden hun antennes niet goed gewerkt. Dat kwam wellicht mede omdat de West-Europese sociaal-democraten vooral contacten onderhielden met hun communistische tegenhangers om de dialoog over veiligheid en samenwerking gaande te houden. Stabiliteit woog zwaar bij dit beleid, vooral voor de Duitse SPD.[9] Daarom aarzelde de SPD om contact te leggen met oppositiebewegingen, zoals de Poolse vakbeweging Solidarność, en miste zij de signalen dat het communistische regime op zijn einde liep.
De PvdA meed in tegenstelling tot de SPD de communistische machthebbers in Warschau en zocht wel contact met de oppositie en na de eerste vrije verkiezingen van 1989 ook met de in 1987 heropgerichte Socialistische Partij van Polen (PPS). Deze sociaal-democratische partij kreeg echter niet veel in de melk te brokkelen. In ballingschap had de PPS een marginaal bestaan geleid en de partijorganisatie in het land stelde daardoor niet veel meer voor. Bovendien herinnerde de term ‘socialistisch’ de kiezers te veel aan het verleden.
Ook de contacten met Solidarność hebben in Polen niet geleid tot een brede acceptatie van sociaal-democratische ideeën. De vakbond stelde zich vierkant op achter de ‘shocktherapie’ van econoom en minister van Financiën Leszek Balcerowicz. Dit beleid leidde voortvarend en radicaal tot een vrije economie, maar voor sociaal-democratische noties als welvaartsstaat, verzorgingsstaat of sociale markteconomie was geen aandacht.
De insteek om zolang er nog draagvlak was, dus zo snel mogelijk, zeer ingrijpend te hervormen, betaalde zich niet uit in electoraal succes voor de eerste Poolse regeringen die voorkwamen uit de oppositie. In 1995 werden zij dan ook afgelost door de SLD, een partij voortgekomen uit communistische kringen. Deze SLD was geen één-op-één voortzetting van de voormalige communisten, maar kwam voort uit de meer progressieve vleugel van die partij. Na enig aarzelen werd de SLD erkend als partner door de West-Europese sociaal-democraten. In Hongarije verliep de geschiedenis op een vergelijkbare wijze. Ook daar hebben uiteindelijk hervormde ex-communisten aansluiting gevonden bij de Europese sociaal-democratie.
Tsjechië en Slowakije
De situatie in Tsjecho-Slowakije was anders dan in Polen en Hongarije, waar de regimes in 1989 onderhandelden met de oppositie. Het regime in Praag weigerde om met wie dan ook in gesprek te gaan, waardoor er nauwelijks contacten waren met westerse partijen. Dat was ook al zo voordat het in dat land tot massaal ongenoegen en grote demonstaties kwam. De PvdA steunde de dissidenten van Charta 77, de Tsjechische protestbeweging onder leiding van onder meer de schrijver Václav Havel. Max van der Stoel betuigde als minister van Buitenlandse Zaken zelfs openlijk zijn steun door de filosoof Jan Patočka, een van de leiders van Charta 77, thuis op te zoeken.
In 1993 werd Tsjecho-Slowakije opgesplitst. In Tsjechië - waar het de communisten niet lukte zich te hergroeperen - werden de uit ballingschap teruggekeerde sociaal-democraten een factor van betekenis. In Slowakije was het echter de SDL, opvolger van de communisten, die onder de banier van de sociaal-democraten electorale successen boekte. De partij nam deel aan opeenvolgende regeringscoalities en kon zo de toetreding van Slowakije tot de EU bewerkstelligen. De coalitie voerde echter een rechtse economische koers, waarvoor de SDL uiteindelijk een zware electorale prijs betaalde.
Enige jaren later ging de SDL op in de SMER, een partij die zich eveneens sociaal-democratisch noemt, maar als veel populistischer te boek staat. Hoewel de SMER geaccepteerd is als lid van de Partij van de Europese Sociaaldemocraten (PES), is zij in die kringen zeer omstreden geraakt vanwege haar populistische politiek en vooral vanwege de samenwerking met de extreemrechtse en racistische partij SNS. Door deze samenwerking worden de Slowaakse sociaal-democraten ervan verdacht antidemocratische tendensen te legitimeren.
Het fenomeen ‘opvolgerpartij’
Destijds en ook later zijn er veel vraagtekens geplaatst bij de opname van opvolgerpartijen in de Europese sociaal-democratische familie. De vraag die gesteld werd was of de postcommunistische partijen in Polen en Hongarije daadwerkelijk radicaal afstand hadden genomen van hun verleden. Bovendien waren er twijfels of de leiders van deze partijen wel oprecht waren in hun steun voor democratie. Hadden zij zich niet slechts bekeerd om misbruik te kunnen blijven maken van hun greep op de bureaucratie om zo persoonlijk te profiteren van grootschalige privatiseringen? Hoewel de West-Europese sociaal-democraten op dat moment geen bevredigend antwoord op deze vragen kregen, gingen ze toch met de opvolgerpartijen in zee.
Achter die keuze school een zeker opportunisme. Midden jaren negentig was immers duidelijk geworden dat men van de originele sociaal-democratische partijen uit de ballingschap geen electoraal heil meer hoefde te verwachtten. De opvolgerpartijen in Polen en Hongarije, die een sociaal-democratische mantel claimden, waren daarentegen politieke factoren van betekenis geworden.
Inmiddels waren de eerste stappen gezet op weg naar het EU-lidmaatschap van deze en andere Midden- en Oost-Europese landen. Daarom werd er gekeken naar de potentiële kracht van die partijen na de toetreding. Dit mede met het oog op toekomstige Europese verkiezingen en de fractievorming binnen het Europees Parlement. Op enkele uitzonderingen na – Estland en Tsjechië – zouden in alle landen van Midden- en Oost-Europa opvolgerpartijen lid worden van de PES. Deze partijen en de regeringen die zij steunden, speelden een positieve rol in de EU-toetredingsprocessen en bij de realisering van NAVO-lidmaatschap.
Het EU-lidmaatschap vereiste implementatie van de sociaaleconomische recepten van de EU en een strak begrotingsbeleid. Dat werd de partijen die voor EU-lidmaatschap gepleit hadden door de kiezers niet in dank afgenomen. De welig tierende corruptie kon de kiezers evenmin bekoren. Hierdoor zijn de sociaal-democraten zowel in Hongarije als in Polen geen factor van betekenis meer. De dominantie van autoritair-rechtse partijen in deze twee landen is mede het gevolg van de electorale implosie van de sociaal-democratische partijen. Een groot deel van het electoraat in de uitbreidingslanden rekende op snelle verbetering. Toen die uitbleef keerden kiezers zich af van de zittende linkse regeringen en zochten hun heil aan de andere kant van het politieke spectrum.
De Derde Weg van Blair en Schröder
In de jaren negentig ontwikkelden vooraanstaande, regerende sociaal-democraten het concept van de Derde Weg als een midden tussen een ultraliberale marktaanpak en een klassieke sociaal-democratische opstelling met nadruk op overheidssturing.[10] De Britse eerste minister Tony Blair en zijn Duitse collega bondskanselier Gerhard Schröder publiceerden in 1999 een gezamenlijk manifest waarin zij betoogden dat de traditionele sociaal-democratie een aantal gebreken vertoonde: het idee dat sociale rechtvaardigheid gelijkgesteld kon worden aan gelijkheid van uitkomsten; de overtuiging dat gelijkheid hogere overheidsuitgaven vereiste; het geloof in staatsinterventies om het falen van de markt te corrigeren; onvoldoende respect voor de rechten van individuen en de misvatting dat rechten boven plichten gesteld dienden te worden.[11]
Gelijkheid van kansen moest vooropstaan en het scheppen van banen moest aan de markt overgelaten worden, meenden Blair en Schröder.[12] De Noordwest-Europese sociaal-democratie bewoog met dit antwoord naar het politieke midden en volgde daarmee grotendeels de heersende opinie in economenland. Wim Kok, PvdA-premier tussen 1994 en 2002, zou volgens de Amerikaanse president en ‘Derde Wegger’ Bill Clinton als een van de eersten de nieuwe recepten in de praktijk hebben toegepast.[13]
No Alternative
De impact van deze dominante koers binnen de Noordwest-Europese sociaal-democratie op landen die lid wilden worden van de EU, was enorm. Met name de sociaal-democratisch georiënteerde opvolgerpartijen in Midden- en Oost-Europa namen Derde-Weg-recepten op in hun programma’s. Hierdoor werd, bij gebrek aan enig breed gesteund alternatief, een liberale koers in feite zowel voor als na toetreding tot de EU de enige game in town. ‘There is no alternative’ (TINA) werd het dominerende motto.
Of deze flirt met de Derde Weg puur opportunisme was of voortkwam uit kopieergedrag is onduidelijk.[14] Wellicht dat het de voormalig communisten, die toch nog steeds een beetje verdacht waren, goed uitkwam de liberale variant van de West-Europese sociaal-democratie als blauwdruk te gebruiken. Als bestuurders hadden zij bovendien niet al te veel beleidsvrijheid omdat het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de EU hun weinig ruimte gaven voor een onafhankelijk en meer authentiek moderniseringsproces.[15] De Derde Weg bood bovendien een acceptabel model voor graduele hervormingen als alternatief voor economische shocktherapieën.[16] De postcommunisten in Polen en Hongarije handelden net als New Labour steeds met de markt in hun achterhoofd. Zij verschilden vooral van hun politieke tegenstanders door te pleiten voor tragere privatiseringen en meer aandacht voor sociale kwesties.[17]
De Derde Weg stond overigens niet voor het afscheid van de welvaartsstaat, maar bepleitte vooral een andere inrichting ervan binnen het kader van een door de EU nagestreefde sociale markteconomie. Het lied van de sociale markteconomie bleek echter vooral een sirenenzang. Het merendeel van de bevolking in Midden- en Oost-Europa moest het doen met gebrekkige sociale voorzieningen. Dat gold vooral voor die landen waar harde saneringen werden doorgevoerd. Grote groepen mensen bleven in feite afhankelijk van de staat, terwijl deze juist werd teruggedrongen. Dit had tot gevolg dat een groot deel van de bevolking aan haar lot werd overgelaten. Zij zagen hun rechten verdampen door de ontmanteling en het disfunctioneren van collectieve voorzieningen en de zeer hoge inflatie.[18]
Verkeerde aanpak
In landen als Hongarije en Polen geeft het electoraat sinds een jaar of tien zijn steun vooral aan nationalistische, populistische partijen die globalisten de schuld geven van de grote ongelijkheid en die zware kritiek hebben op de neoliberale opstelling van de EU. Met een beroep op begrotingsdiscipline zou ‘Brussel’ regeringen tegenwerken die pensioenen en andere uitkeringen wilden verhogen. Bovendien had het accent van de Brusselse steun in de jaren voorafgaand aan de toetreding vooral gelegen op hervormingen op administratief gebied. Pleidooien in wetenschappelijke kring voor een veel radicalere aanpak met een soort Marshallplan waren steevast genegeerd.
De Midden- en Oost-Europese landen waren in feite op zichzelf aangewezen en kregen het advies de zogenaamde Washington-consensus te volgen, wat inhield dat men moest voldoen aan de harde voorschriften van het IMF: omvangrijke privatiseringen; liberalisering van de prijzen; het vrijgeven van de handel; koppeling aan de harde euro en ten slotte loonmatiging; en overheidsbezuinigingen om inflatie tegen te gaan. De sociaal-democratische elite in Midden- en Oost-Europa verzette zich nauwelijks tegen het volgen van deze Washington-consensus. Vrijheid leek immers gelijkgesteld te worden aan de vrije markt en die vormde de basis voor een postrevolutionaire realpolitik. Hun werd door Brussel het bekende ‘there is no alternative’ voorgehouden in de fase dat zij verantwoordelijk waren voor de lidmaatschapsonderhandelingen. Wellicht dat op deze manier een eerste fundament werd gelegd voor het populisme van nu.
De kloof dichten
Tijdens de onderhandelingen over het EU-lidmaatschap heerste er optimisme over het reduceren van de aanzienlijke inkomenskloof tussen de bestaande EU-lidstaten en de landen in Midden- en Oost-Europa. Het dichten van die kloof was nodig om te voldoen aan de optimistische verwachtingen van de bevolking van het voormalige Oostblok, maar tevens om te voorkomen dat door het vrije verkeer van werknemers een forse en ongewenste arbeidsmigratie van Oost naar West op gang zou komen. Dat de hoopvolle verwachtingen te hooggespannen waren, behoeft geen uitleg.
De vraag wat het resultaat van alle hervormingen en subsidiestromen is geweest, kan niet eenduidig worden beantwoord. Dankzij een flinke sociale en economische convergentie zijn de groeicijfers in de Midden- en Oost-Europese landen fors gestegen en is de inkomenskloof tussen oude en nieuwe lidstaten wel degelijk verkleind, maar of dat ook geleid heeft tot een toename van de cohesie binnen Europa kan betwijfeld worden. Het inkomen per capita is in Midden- en Oost-Europa weliswaar een stuk hoger komen te liggen, maar grote delen van de bevolking profiteren daar blijkbaar onvoldoende van, gelet op de aanhoudende migratiestroom en de frustraties die leven bij veel kiezers. Zelfs in een land als Polen, dat geldt als een economisch succesverhaal, zullen nog vele jaren van forse economische groei nodig zijn om de kloof te overbruggen.
Valse start
De sociaal-democratie heeft in 1989 een valse start gemaakt in Midden- en Oost-Europa. Zij koos een sociaaleconomische invalshoek die slecht uitpakte voor een aanzienlijk deel van de bevolking. De sociale dimensie van de transformatie in Midden- en Oost-Europa kreeg veel te weinig aandacht.
Kiezers verwarden sociaal-democraten bovendien met communisten. Deels kwam dit doordat de afbakening tussen sociaal-democratie en communisme niet altijd even consequent is geweest. Voor de Tweede Wereldoorlog werkten beide politieke bewegingen regelmatig samen in volksfronten. Later, tijdens de beginperiode van de Koude Oorlog, muntten veel sociaal-democratische partijen uit in fel anticommunisme. Na de Praagse Lente in 1968 volgde echter weer een periode van accommodatie, bijvoorbeeld in de vorm van overleg met communistische partijen en erkenning van de DDR.
In de jaren zeventig en tachtig verschoof het perspectief van de West-Europese sociaal-democratie naar convergentie en het beheersbaar maken van de bestaande toestand. De status quo in de betrekkingen tussen Oost en West werd als het veiligst ervaren in de gegeven omstandigheden. Een wapenwedloop moest voorkomen worden.
Sociaal-democraten hadden daardoor veelal te weinig oog voor de groeiende oppositie en ontbeerden zicht op de werkelijke interne verhoudingen. De sociaal-democratie bevond zich niet in troebel water maar werd ook niet de natuurlijke thuisbasis voor het anticommunistische, democratische alternatief. Aanvankelijk konden partijen met het woord sociaal in hun naam op weinig sympathie rekenen. West-Europese sociaal-democraten waren niet eensgezind in hun reactie op het staatscommunisme, maar ook hun kritiek op de NAVO werd in dissidente kringen in Midden- en Oost-Europese landen niet begrepen.
Ook andere factoren speelden een rol. Zoals opgemerkt bleken de na 1989 uit ballingschap terugkerende sociaal-democraten generaals zonder troepen. Zij konden daardoor geen leidende rol spelen in het vernieuwingsproces. Daarnaast werd duidelijk dat sociaal-democraten niet toegerust waren voor het op gang brengen van een kapitalistische ontwikkeling.[19]
Van belang was verder dat de ontwikkelingen van de eerste jaren na de omwenteling niet werden gedomineerd door een links-rechts-tegenstelling. De politieke scheidslijnen bleken te lopen langs de lijnen evolutionair versus revolutionair en nationalistisch versus kosmopolitisch. De keuze voor Derde-Weg-recepten en daarmee de insteek van de sociaal-democratie hield onvoldoende rekening met dergelijke scheidslijnen die overigens pas later in deze eeuw aan het licht kwamen en waar andere politieke bewegingen beter op inspeelden.
Natievorming vertraagde bovendien het democratiseringsproces. Van communist werd men niet democraat maar in de eerste plaats vrije Hongaar of vrije Pool. Democratisering van buitenaf is een moeilijke opgave gebleken.[20] 1989 was geen culturele revolutie zoals 1968, wat verklaart waarom cultureel conservatieve krachten nu zoveel impact hebben.[21]
Voor iemand als Jarosław Kaczyński, leider van de rechtse Poolse regeringspartij PiS, speelt bijvoorbeeld het idee dat Polen eeuwenlang is onderdrukt en nu eindelijk weer vrij kan ademhalen een veel belangrijker rol dan dat de huidige derde Poolse republiek gebouwd moet zijn op democratische beginselen. Dit verklaart zijn verzet tegen maatregelen uit Brussel, die hij ziet als een bedreiging van de Poolse onafhankelijkheid. Daarbij komt dat hij nog steeds tracht af te rekenen met links, dat naar zijn opvatting bestaat uit collaborateurs met de vroegere Sovjet-bezettingsmacht, landverraders dus. Daarom legt hij zoveel nadruk op ‘authentieke Poolse waarden’.
In Hongarije speelt iets anders, maar ook daar gaat het probleem terug op het verleden en wel op het Verdrag van Trianon, waarbij Hongarije na de Eerste Wereldoorlog forse delen van zijn grondgebied verloor. In de ogen van veel Hongaren horen de verloren gebieden en de Hongaars sprekende minderheden in die landen nog steeds bij hun volk. De Hongaarse staat en de Hongaarse natie vallen niet samen. Premier Viktor Orbán maakt handig gebruik van deze ‘open zenuw’. Bovendien speelt in Hongarije een vergelijkbaar narratief van linkse collaboratie als in Polen. In beide landen speelt het vraagstuk over de waarde en de plaats van de natie zo’n belangrijke rol dat leiders door in te zetten op nationalisme gemakkelijk een loopje kunnen nemen met de democratie.
Sociaal-democratisch enthousiasme
Sociaal-democraten stonden mede aan het roer van de Europese Unie in de jaren dat met de Midden- en Oost-Europese landen werd onderhandeld over toetreding. Dit gold ook voor sociaal-democraten in een aantal belangrijke kandidaat-lidstaten. Zij waren medeverantwoordelijk voor de uitkomsten van de onderhandelingen en de politieke creativiteit die bij de afronding ervan werd getoond: de big bang-formule (toetreding tot de EU van tien landen tegelijk in 2004); de chantage van Griekenland (dat opname van het verdeelde Cyprus afdwong) en de formule voor Bulgarije en Roemenië die voorzag in een lidmaatschap op een wat langere termijn (toegetreden in 2007).
De sociaal-democraten in het Europees Parlement lieten zich erop voorstaan dat zij de meest uitgesproken voorstanders waren van uitbreiding van de Unie. Goede contacten met sociaal-democratische partijen in de kandidaat-lidstaten speelden een rol bij deze opstelling.
De positieve houding van toen roept vragen op. De belangrijkste is wat het enthousiasme van de sociaal-democraten rechtvaardigde. Een niet minder klemmende vraag is of de complexiteit van de transformatie niet werd onderschat. En ten slotte moet men zich afvragen of het vertrouwen in de rol van de sociaal-democratische opvolgerpartijen niet misplaatst was. In Midden- en Oost-Europa waren zij weliswaar belangrijke factoren in het toetredingsproces, maar daarna raakten zij in electorale moeilijkheden. Het conservatieve en anti-Europese sentiment dat we vandaan zien in Polen en Hongarije is mede veroorzaakt door de neoliberale aanpak en de corruptie van vroegere regeringen. Sociaal-democraten hebben te laat onderkend welke prijs veel Oost-Europeanen hebben moeten betalen tijden de sociaaleconomische transformatie en hadden geen oog voor de schaduwkanten van de eerdergenoemde Washington-consensus.
Sommige Derde-Weg-recepten werkten eind jaren negentig wellicht goed in de meer ontwikkelde economieën van Noordwest-Europa, waar de nadruk meer lag op de aanbod- dan op de vraagzijde van de economie. Al bieden ze ook in West-Europa geen antwoord op de crises en het electorale ongenoegen van deze eeuw. In Midden- en Oost-Europa versterkte de Derde Weg de feitelijk al aanwezige neoliberale tendensen en leidde daardoor tot een ‘liberal overreach’, bijvoorbeeld door de invoering van een vlaktaks in de Baltische Staten, Roemenië en Slowakije. [22] Oost-Europadeskundige John Feffer oordeelt hard:
In Hungary, as in Eastern Europe more general, liberalism essentially dug its own grave. The liberal economic model has produced wealth for some, uncertainty for most and extreme poverty for an increasing minority. The liberal political model has produced a rotating kleptocracy. And the liberal social model has encouraged an individualism that has eaten away at the solidarity of family, neighbourhood, and community, all of which traditionally helped people through difficult times.[23]
Kortom, de Derde Weg-politiek heeft de maatschappelijke solidariteit ondermijnd die mensen in tijden van nood uit de brand hielp.
Breken met het kapitalistisch verleden
Door kapitale fouten die gemaakt zijn aan het einde van de twintigste eeuw moeten we nu toezien hoe conservatief rechts in sommige voormalige communistische landen de rechtsstaat naar zijn hand zet. De Europese Unie lijkt op dit punt verlamd door het non-interventiebeginsel, dat ingrijpen in het beleid van autonome collega-lidstaten onmogelijk maakt.
In andere EU-lidstaten negeren populistische sociaal-democraten opzichtig de Brusselse regels. Alle partijpolitieke families hebben hier steken laten vallen door nieuwkomers niet of nauwelijks te coachen en pas op het laatste moment in meer uitzonderlijke gevallen een tegengeluid te laten horen. Natuurlijk moeten in de eerste plaats de leiders van een aantal landen aangesproken worden op hun onverantwoorde gedrag. Dat neemt niet weg dat de EU zich er bij toetreding van de Midden- en Oost-Europese landen onvoldoende van heeft vergewist of de elites van deze landen ook daadwerkelijk een democratische les hadden geleerd. Het tegendeel lijkt het geval. Ondanks zijn ‘winner takes all’-aanpak en zijn veronachtzaming van (informele) democratische regels, is de autoritaire regeringsleider van Hongarije Orbán nog steeds welkom aan de vergadertafel van de Europese Raad, net als de even autoritair ingestelde Poolse president Andrzej Duda.
De EU is in de absurde situatie terechtgekomen dat aan kandidaat-lidstaten eisen worden gesteld die blijkbaar niet gelden voor enkele van de huidige leden. In de westelijke Balkan fronst men de wenkbrauwen bij dergelijke hypocrisie. Dit mag echter geen reden zijn om het de landen uit die regio gemakkelijker te maken om lid te worden. Terecht wordt de vraag opgeworpen of de EU niet nog veel kritischer moet zijn bij het toelaten van nieuwe leden.
De Europese Unie zou kandidaat-lidstaten na afronding van de onderhandelingen een proeflidmaatschap[24] kunnen aanbieden – een overgangsperiode met de mogelijkheid om ‘reparaties’ uit te voeren. Zij zouden volledig kunnen meedraaien en integreren in de EU-familie maar vooralsnog zonder stemrecht. Brussel zou ook intern acties moeten kunnen ondernemen zoals het scheppen van een permanent monitoringsysteem om rechtsstaatschendingen op te sporen en het hanteren van een subsidie-instrument om aan boosdoeners sancties op te leggen. Dit instrument werkt alleen als het unanimiteitsbeginsel opzij wordt gezet en de besluiten kunnen genomen met een gekwalificeerde meerderheid.
De autoritaire leiders van Hongarije en Polen rechtvaardigen hun politieke keuzes mede door te wijzen op de gebreken van het liberale marktmodel. Zij zijn voor actiever overheidsingrijpen. Sociaal-democraten zijn medeverantwoordelijk voor het ontstaan van dit alibi. Zij zouden er goed aan doen met hun ‘kapitalistische’ verleden te breken, de Derde Weg definitief te verlaten, minder hun oren naar de Washington-consensus te laten hangen en sociale prioriteiten te stellen in het besef dat democratische en sociale kwesties altijd samen moeten gaan.
Dit is een ingekorte en bewerkte bijdrage van het artikel ‘1989, sociaal-democratie en de deceptie in Midden- en Oost-Europa’ dat Jan Marinus Wiersma en Camiel Hamans schreven voor de Wiardi Beckman Stichting. U kunt de lange versie van deze bijdrage hier downloaden.
Noten
- Jan Marinus Wiersma is vanaf het midden van de jaren tachtig tot 2009 in verschillende rollen bij het Oost-Europabeleid van de EU en naderhand bij het uitbreidingsbeleid betrokken geweest, eerst als buitenlandmedewerker van de Tweede Kamerfractie, daarna als buitenlandsecretaris van de PvdA en lid van het Europees Parlement, als parlementair rapporteur over de toetredingsonderhandelingen met Slowakije en ten slotte als vicevoorzitter van de sociaal-democratische fractie in het EP, speciaal belast met de integratie van de nieuwe lidstaten en mogelijke latere uitbreidingen. Camiel Hamans heeft vanaf midden jaren zeventig regelmatig in Oost-Europa verbleven. Het vaakst in Polen waar hij als gasthoogleraar (Nederlandse) taalkunde en als journalist werkzaam was. Tussen 2000 en 2010 heeft hij als directeur van de Anne Vondeling Stichting frequent deel uitgemaakt van delegaties die overlegden met Oost-Europese tegenhangers.
- Van Traa, M. & Wiersma, J.M. (1986). Gedeelde veiligheid: een basis voor buitenlands beleid. S&D 1986/1, 13-22.
- Palme, O. (vert. [uit het Engels] D. Leurdijk) (1982). Bondgenoten in veiligheid. Uitgeverij Luitingh-Sijthoff.
- Sint, M., & Wiersma, J.M. (1990, 3 februari). In Oost-Europa krijgt de sociaal-democratie nieuwe kansen. De Volkskrant. (Met reacties van onder meer Ria Beckers, Bart Tromp, Maarten van Traa, Kees van der Pijl, Marco Raoul Yard en Robert Went).
- Hellema, D., & De Ruiter, B. (1988). Bondgenoten binnen zekere grenzen. Amsterdam: PvdA Brede Buitenland Kommissie, 20.
- Zie de toespraak van Egon Bahr, de architect van Brandts Ostpolitik, op het SPD-congres van 20 december 1989.
- Wiersma, J.M. (1991, 21 maart 1990). Notitie partijbestuur PvdA.
- Van der Stoel, M., Wielenga, F., Scheffer, P., Gerrits, A., Krop, M., Wiersma, J.M. (1990). Een verenigd Duitsland en de Toekomst van Europa. Amsterdam: Alfred Mozer Stichting.
- Over het verschil in aanpak tussen Nederlandse en West-Duitse sociaal-democraten, zie: Miedema, C. (2015). Vrede of Vrijheid? Dilemma’s, dialoog en misverstanden tussen Nederlandse en West-Duitse linkse organisaties en de Poolse oppositie in de jaren tachtig. Amsterdam: Amsterdam University Press.
- Deze Derde Weg moet niet verward worden met de gelijknamige stroming binnen de sociaal-democratie van de jaren vijftig die een alternatief voor kapitalisme én communisme nastreefde.
- Schröder, G. & Blair, T. (1999). The Way forward for Europe’s Social Democrats. Europe: the Third Way/Der Weg nach vorne für Europas Sozialdemokraten. Europa: Die Neue Mitte. Blätter für deutsche und internationale Politik. 99(7). 887-896
- Keman, H. (2010). Third Ways and Social Democracy: The Right Way to Go? British Journal of Political Science, 41(3), 671-680.
- NOS (2018, 20 oktober). Kok had gezag in binnen- en buitenland. (Geraadpleegd op 29 maart 2020, van https://nos.nl/artikel/2255667-kok-had-gezag-in-binnen-en-buitenland.html).
- Ivan Krastev en Stephen Holmes benadrukken in hun recente The Light that failed: A Reckoning (Londen: Allen Lane, 2019) in het voetspoor van de Franse filosoof René Girard de menselijke behoefte tot imitatie. Die neiging zou met het verdwijnen van het communisme als alternatief Oost-Europa bijna vanzelfsprekend tot kopieergedrag gebracht hebben en zo de liberale democratie als onontkoombare eindbestemming in het vooruitzicht gesteld hebben. Oost-Europese sociaal-democraten kopieerden vanuit die behoefte een Noordwest-Europees Derde-Wegmodel.
- Wiersma, J.M. (2018). An Inheritance of Willy Brandt. Twenty-Five Years of the European Forum for Democracy and Solidarity, 1993-2018. Twenty-Five Years of Social Democracy Support. Amsterdam: EFDS, 30.
- Roger, A. (2001). The meaning of the Third Way in Central and Eastern Europe. Grenoble: ECPR Workshops, paper.
- Ther, P. (2016). Getting on the neoliberal bandwagon. In: Europe since 1989: a history (Chapter 4). Princeton: University Press.
- Daalder, H. (1992). A world safe for democracy? Moeilijkheden en mogelijkheden voor democratisering in het voormalig Oostblok. In Krop, M. et al. (red.). Oost-Europa en de sociaal-democratie Identiteit, beleid, aanwezigheid Het dertiende jaarboek voor het democratisch socialisme (pp. 24–47). Amsterdam: Uitgeverij de Arbeiderspers & WBS.
- Ibid., zie inleiding.
- Dauderstädt, M. & Gerrits, A.W.M. (2000). Democratisering in Centraal- en Oost-Europa. In: Becker, F. et al. (red.). De toekomst van de democratie. Het eenentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme (pp. 60-96). Amsterdam: Uitgeverij de Arbeiderspers & WBS.
- Van de Ven, C. (2019, 24 april). Ach Europa: Ivan Krastev: ‘Nationalisme kan een bevrijdende kracht zijn’. De Groene Amsterdammer.
- RFE/RL’s Belarus Service. (2019, 16 juni). 1989 ‘Gave Us The Best Europe’, Says Historian Garton Ash. Geraadpleegd van: www.rferl.org/a/gave-us-the-best-europe-says-historian-garton-ash/30002437.html.
- Feffer, J. (2017) Faces of illiberalism. In: Aftershock: A journey into Eastern Europe’s broken dreams (hoofdstuk 4, p. 73) Londen: Zed Books Ltd.
- Het recente voorstel van de Europese Commissie om de onderhandelingen met kandidaat-lidstaten anders aan te pakken bevat onder meer een element dat aan proefdraaien doet denken, zie: Enhancing the accession process - A credible EU perspective for the Western Balkans, COM (2020) 57 final.