We zitten midden in de storm, en de gevolgen van de huidige crisis zullen wereldwijd nog wel een tijd voelbaar blijven. Juist nu is het belangrijk onze grondwaarden overtuigend gestalte te geven. De overheid mag dan diepe zakken hebben, we moeten niet vergeten hoe die diepe zakken zijn ontstaan en hoe hoog de prijs is geweest die daarvoor in recente jaren door de bevolking is betaald in de vorm van draconische bezuinigingen.
Door: J.Th.J. van den Berg
Oud-directeur van de WBS en emeritus-hoogleraar parlementaire geschiedenis (Leiden) en parlementair stelsel (Maastricht)
De kracht van de sociaal-democratie heeft steeds gelegen in haar karakter als alliantie van wat ooit de ‘nieuwe middenstand’ heette en de industriële arbeidersklasse.[1] Die alliantie tussen bevoorrechte en minder bevoorrechte maatschappelijke groepen is helaas verbroken. De nieuwe middenstand noemen we nu eerder de ‘intellectuele middenklasse’, en de industriële arbeidersklasse is onderdeel geworden van wat wij nu de ‘middenklasse’ noemen en waarbij eerder moet worden gedacht aan enerzijds de goed opgeleide industriearbeiders en anderzijds de ambachtelijk gevormde vrouwen en mannen in een grote variëteit van beroepen in industrie en dienstverlening - daaronder ook veel (kleine) zelfstandigen.
Intussen heeft die ooit kleine ‘intellectuele middenklasse’ zich sterk uitgebreid en bevinden zich in deze groep een verheugend hoog percentage mensen met een hbo- of academische opleiding. Tegelijk is de oude arbeidersklasse sterk gekrompen door de de-industrialisatie van ons land. Deze groep is inmiddels verdeeld over werknemers in de resterende industrie, de bouwnijverheid en de sterk gegroeide dienstverlening. Het gaat meestal om laag gewaardeerde maar wel noodzakelijke arbeid, vaak verricht door migranten en hun nakomelingen. De oude arbeidersklasse heeft nog maar weinig onderlinge samenhang. Niet toevallig heeft de vakbeweging in de loop van de laatste decennia dan ook veel aan kracht en betekenis verloren.
Dit breken van de alliantie van ‘nieuwe middenstand’ en oude ‘arbeidersklasse’ is naar alle waarschijnlijkheid ten dele een moeilijk te vermijden proces geweest dat samenhangt met de verdwijning van veel klassieke industrie en bijbehorende industriële cultuur. Bij bijna alle sociaal-democratische partijen van Europa is er echter ook een moment of periode aan te wijzen waarin de intellectueel gevormde deelnemers met de beste bedoelingen grondige vernieuwing van hun beweging gingen nastreven. Daarbij begonnen zij de bijdrage van gewone werknemers te negeren of toonden zich er blind voor, als zij die gewone werknemers al niet met enig dedain bejegenden.
De partijvergaderingen kwamen vaak pas echt op gang als gewone mensen naar huis moesten omdat zij de volgende ochtend weer op tijd op hun werk dienden te verschijnen. De ‘nieuwe vrijgestelden’, zoals Hans Daalder ze ooit gedoopt heeft, hadden daarentegen tot diep in de nacht het rijk alleen. Daar is een proces van vervreemding begonnen dat nooit echt is gekeerd. Ik herinner aan het kiezersonderzoek van politicoloog Jacques Thomassen in de jaren zeventig, die in zijn dissertatie liet zien dat de meeste kiezers van de PvdA het inhoudelijk veel meer eens waren met DS’70 dan met de eigen partij.[2] Maar de PvdA was groot en in staat tot regeren en er was nog altijd een Joop den Uyl, de man van Om de kwaliteit van het bestaan. Ook mensen als Wim Duisenberg, Max van der Stoel maar ook Jan Schaefer, genoten een breed vertrouwen. Dus werd het rumoer van Nieuw Links op de koop toe genomen.
Dit ging goed tot 1977, toen ondanks een grote verkiezingszege Den Uyl de macht uit handen werd geslagen door zijn eigen overspannen partijkader. Het tweede kabinet-Den Uyl kwam er dus niet. Naar mijn stellige overtuiging is daar de structurele neergang van de PvdA begonnen. In de jaren tachtig en negentig waren er nog wel mooie verkiezingsuitslagen, waaruit vooral vertrouwen bleek in de gewezen vakbondsman Wim Kok. Maar de achterdocht jegens de partij was intussen gezaaid en er was weinig meer nodig voor een definitief afscheid, zoals bleek bij de raadsverkiezingen van 1992 na het debacle van de WAO, een jaar eerder.
De essentiële lokale democratie
De ineenstorting van de nationale PvdA heeft de lokale partijafdelingen in haar val meegesleurd. Dit komt door stelselmatige onderschatting van het belang van gemeenteraadsverkiezingen en tegelijk een oppervlakkige en vooral financiële opvatting over de zegeningen van decentralisatie. De partij is ook daar weggezakt waar zij het sterkst was en het meest vruchtdragend: in het stedelijk bestuur. Zij mag nu genadebrood eten om nog wethouders te krijgen en de PvdA is daardoor onvoldoende in staat het sterk uitgebreide sociale domein daadwerkelijk te politiseren.
Lokale bestuurders hebben ook zelf bijgedragen aan de breuk in de alliantie tussen kiezersgroepen, hoe ongewild ook: door hun vaak arrogante stijl van besturen en door hun concentratie op stenen, staal en beton in de stedelijke vernieuwing van de jaren tachtig. Dat gebeurde weliswaar meestal met een sociaal oogmerk, maar niet altijd met sociale resultaten.
Typerend: als je lokale partijen vraagt naar wie hun ergste ‘vijand’ is, dan luidt het antwoord vrijwel steeds: de PvdA. Het is dan ook een geluk dat zich intussen een nieuw type wethouder binnen de PvdA heeft aangediend: minder arrogant, zich concentrerend op de sociale portefeuille en trouwens merendeels vrouw. Er is dus reden voor hoop, mits de partij nu eindelijk gaat inzien dat de lokale democratie van doorslaggevend belang is voor haar toekomst.
Wederzijds isolement en zijn gevolgen
Het onvermogen tot overbrugging van de ontstane kloof tussen de beide pijlers onder de sociaal-democratie is op twee manieren te zien. De eerste is de totaal verschillende reactie op de instroom van migranten in Nederland, in heel Noord-Europa trouwens. Vanaf eind jaren zeventig is de ongerustheid over de groei van het aandeel migranten gegroeid onder bewoners van wijken met in hoofdzaak sociale huurwoningen. Die migranten gingen zich vervolgens isoleren toen de gezinshereniging op gang begon te komen. Oorspronkelijke bewoners begonnen zich vreemdeling in eigen woonwijk te voelen. Het intellectuele kader van de PvdA wilde het niet weten of reageerde op barse, verwijtende toon. Woorden als discriminatie en racisme lagen de PvdA in de mond bestorven.
Van lieverlede werd daarmee de neiging tot wederzijdse discriminatie bevorderd in plaats van afgeremd. Links baarde uiteindelijk, zoals oud WBS-directeur Monika Sie het zei, het populisme en gaf het vervolgens de borst.[3] Een partij die ooit wel bereid was tot lokale samenwerking met de CPN moet zich toch eens afvragen waarom zij daartoe niet in staat is als het gaat om Leefbaar Rotterdam of Forum voor Democratie. Let wel, het gaat hier, zoals in het verleden, om lokale of regionale samenwerking en niet over het landelijke niveau. Zoals eertijds met de CPN, moet daar elke vorm van samenwerking achterwege blijven, gelet op de uiterst dubieuze opvattingen van Forum en a fortiori de PVV. Maar lokaal kunnen andere situaties gelden, al zal altijd grondig onderzoek noodzakelijk zijn naar wat lokale vertegenwoordigers wel willen en wel aanvaarden. Het staat niet vast dat elke lokale vertegenwoordiger van Forum het in alles met Thierry Baudet eens zal zijn. Dus past ons geen uitsluiting bij voorbaat van Forum, al zal duidelijk zijn dat PvdA en Forum het niet gemakkelijk eens zullen worden.
Een tweede gevolg van al te ver uiteengroeien, ligt in een aantal goedbedoelde maar onwerkzame initiatieven tot vormgeving van publieke voorzieningen. Twee voorbeelden daarvan zijn het persoonsgebonden budget en de toeslagenwetgeving. De eerste is een leuk instrument ter voorziening in zorgbehoefte, maar je moet er wel sociaal, digitaal en boekhoudkundig hoog voor zijn geschoold om er goed mee om te kunnen gaan. Een meerderheid van wie ermee te maken heeft, is aangewezen op vaak louche bureautjes die er met onevenredig veel geld vandoor gaan, als zij al leveren.
Met de toeslagen is iets soortgelijks aan de hand. Wie getraind is in het werken met belastingaangiften kan er goed mee uit de voeten, maar de meeste burgers zijn dat helemaal niet. Die krijgen voorschotten die later te hoog blijken te zijn, al weten zij ook niet precies waarom. Aan de goede bedoelingen van die toeslagen twijfelt niemand, maar de uitwerking is volstrekt ondeugdelijk gebleken, vooral nadat de Tweede Kamer ging aandringen op strikte controle. Deze fiscale organisatie van toeslagen is er een die misschien te hanteren valt voor de ‘intellectuele middenklasse’ maar niet voor burgers met een beperkte opleiding. De PvdA had in 2012 dan ook nooit de inkomensafhankelijke zorgpremie mogen afstaan. Zij manifesteerde zich daarmee als een partij voor wie toch al maatschappelijk redelijk geslaagd is.
Is de gebroken alliantie te herstellen?
De aloude alliantie waarop de sociaal-democratie is gebaseerd, scheurt aan alle kanten en het is de vraag of zij herstelbaar is. Dat zij moet worden hersteld staat wel vast. Het uiteenvallen van het oude bondgenootschap tussen de arbeidersklasse en de ‘intellectuele middenklasse’ leidt onvermijdelijk tot consequenties die nu al zichtbaar zijn en die de maatschappij als geheel uit elkaar trekken. Aan de ene kant staan een aantal bevolkingsgroepen die het redelijk goed gaat, die het ook geen moeite kost met onzekerheden te leven. Groepen die bovendien in staat zijn het spel om de overheidsvoorzieningen zelf te spelen of anders kennen zij deskundige spelers die ze kunnen inschakelen.
Daartegenover zien we de grote middenklasse zoals wij die vandaag kennen, die geen zekerheid heeft over de toekomst, noch over de sociale bescherming mocht zij die nodig hebben. Een groep die niet weet hoe het zal gaan met haar of zijn pensioen. Die te midden van alle bureaucratentaal haar toevlucht zoekt bij politieke figuren met al te eenvoudige, populistische boodschappen. Die zich niet meer gehoord voelt door links in de politiek, en al helemaal niet door de PvdA.
De gebroken alliantie bedreigt niet alleen de sociaal-democratie zelf, maar riskeert ook de democratische rechtsstaat als zodanig in gevaar te brengen. Het is misschien niet aangenaam maar wel nodig de waarschuwing in herinnering te brengen van Seymour Martin Lipset in zijn beroemde boek Political Man: de ‘working class’ zoekt als zij zich in de steek gelaten voelt gemakkelijk haar heil bij autoritaire leiders en stromingen.[4]
De grondslag: bestaanszekerheid
Het is niet eens de vraag of de sociaal-democratie voor een keuze staat. Zij staat voor de plicht het uiterste te ondernemen om de door haar gevormde alliantie van – hoe gek het ook klinkt – ‘intellectuele middenklasse’ en middenklasse weer bijeen te brengen. Eigenlijk is het dus ook wel duidelijk waar de verbinding het eerst dient te worden gezocht: in waarborgen voor herstel, vernieuwing en verbreding van de bestaanszekerheid.[5]
Paul Depla heeft dit al laten zien in een mooi en inspirerend rapport voor het partijbestuur, gepubliceerd op 17 juni 2017.[6] Inmiddels heeft Lodewijk Asscher het overgenomen als centraal thema voor herstel van de Partij van de Arbeid. Daarmee sluit de PvdA ten slotte weer aan bij het leitmotiv van het Plan van de Arbeid uit 1935, dat tot uitgangspunt koos: ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk welvaartspeil voor iedereen’.
In de jaren dertig van de vorige eeuw ging het bij bestaanszekerheid tamelijk rechttoe rechtaan om vaste arbeid tegen een behoorlijk loon en sociale zekerheid ter bescherming tegen ouderdom, ziekte en invaliditeit en werkloosheid. Zo beperkt kunnen wij dit begrip vandaag niet meer omschrijven, al zou het een heel stuk schelen als wij die klassieke bestaanszekerheid weer effectief zouden weten te waarborgen; zodat we mensen bijvoorbeeld de vernederende gang naar de voedselbank zouden weten te besparen.[7] Het is opvallend dat recente rapporten van de WRR en de commissie-Borstlap beide zozeer de nadruk leggen op zowel arbeidszekerheid als op sociale zekerheid.[8] En passant keren in die rapporten arrangementen terug die daaraan dienstbaar zijn maar die in een recent verleden tamelijk onoordeelkundig werden afgeschaft: Ad Melkerts ‘Melkertbanen’ en de AAW, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
In zijn rapport verbreedt Depla het begrip van bestaanszekerheid. Bij hem gaat het naast werk en inkomen ook om duurzaamheid van het leefmilieu die de bestaanszekerheid van toekomstige generaties moet waarborgen. Depla noemt afzonderlijk de verzekerde zorg voor vitaliteit en gezondheid van een vergrijzende bevolking. Die zou je eventueel nog onder de klassieke onderdelen van de bestaanszekerheid kunnen rekenen. Ten slotte gaat het in Depla’s stuk over verzekerde tolerantie, wederzijdse aanpassing aan en participatie in een onvermijdelijk multicultureel geworden samenleving. Ook daarover gaat het, wanneer wij het hebben over bestaanszekerheid.
Diederik Samsom heeft immers gelijk: ‘Nieuwkomers gaan niet weg, ze zijn geen emulsie die je in een potje kunt gooien en dan opgaat in de rest. Migratie is een moeizaam proces van wikken en wegen, duwen en trekken en vallen en opstaan.’ Wouter Bos heeft daarnaast terecht opgemerkt dat de sociaal-democratie primair zal worden beoordeeld op haar vermogen integratie van nieuwkomers tot een succes te maken. Ooit heeft Henk Molleman, als lid van de Tweede Kamer en later als ambtelijk leider van het ‘minderhedenbeleid’ zoals het toen heette, in een gesprek al de juiste definitie gegeven van integratie: wederzijdse aanpassing.[9]
Behoud gemeenschappelijke voorzieningen
De opdracht van de sociaal-democratie in het kader van de bestaanszekerheid doet denken aan de mythe van Sisyfus: net als je denkt dat je de steen boven hebt, dondert die naar beneden en kun je weer van vooraf aan beginnen. Sociaal-democratische politiek is naar haar aard sisyfusarbeid: dat maakt het tot een vermoeiende maar ook wel weer tot een bemoedigende bezigheid. Er is immers nooit een behoorlijke reden om het op te geven. Maar toegegeven, wij zullen van ver moeten komen.
Bestaanszekerheid is uiteraard niet het enige vraagstuk waarmee de sociaal-democratie zich heeft bezig te houden. Zij heeft ook een lastige opdracht als het gaat om het bewaken van het karakter en de organisatie van publieke arrangementen en sociale voorzieningen. Daarbij staat de sociaal-democratie voor het dilemma: geeft zij toe aan de steeds verder voortgaande individualisering en bijbehorende privatisering, of spant zij zich in voor behoud of zelfs herstel van gemeenschapsvorming en gemeenschappelijke voorziening? Oftewel, geven wij toe aan ondergraving van het gemeenschappelijke karakter van bijvoorbeeld de pensioenvoorzieningen en arrangementen op het terrein van gezondheid en huisvesting of verzetten wij ons daartegen?
Allemaal vragen die alleen maar pregnanter zijn geworden dankzij de coronacrisis waarmee wij sinds dit voorjaar worden geconfronteerd. De gezondheidsrisico’s daarvan treffen de Nederlandse samenleving zonder veel onderscheid, al kun je dezer dagen maar beter geen arbeidsmigrant zijn. Wat meer dan ooit duidelijk wordt is, dat nu vooral op die beroepsgroepen een beroep wordt gedaan die tot voor kort nog naar het Malieveld in Den Haag moesten om hun boodschap over het voetlicht te krijgen: mensen in de zorg, in de hulpverlening, in de handhaving en in het onderwijs. Wij komen erachter hoezeer wij, ondanks alle individualisering, van elkaar afhankelijk zijn en hoezeer wij dus gebaat zijn bij gemeenschappelijk initiatief en gemeenschappelijk gedragen voorzieningen. En, dat wij daarvoor dus moeten betalen.
Het is natuurlijk een mooi verhaal: de overheid heeft intussen ‘diepe zakken’ en kan dus hoge tekorten en schulden aanvaarden. Maar wij zijn hopelijk niet vergeten hoe die diepe zakken zijn ontstaan en hoe hoog de prijs is geweest die daarvoor in recente jaren door de bevolking is betaald in de vorm van draconische bezuinigingen.
Misschien kan deze coronacrisis ook duidelijk maken dat virussen geen onderscheid kennen tussen huidskleur, geslacht, nationaliteit en etnische herkomst. Misschien dat ons dat wat toleranter kan maken jegens ‘de vreemdeling in ons midden’, die met dezelfde angst in zijn lijf en met dezelfde zorg over de toekomst rondloopt als wij. Het doet denken aan de Tweede Wereldoorlog, die in een verzuilde samenleving de kiem legde voor een grotere verdraagzaamheid en ruimer begrip in de jaren erna. Misschien dat de coronacrisis ons eindelijk allemaal Nederlanders maakt.
Investeren in de rechtsstaat
De sociaal-democratie is niet alleen verantwoordelijk voor het behoud en de verdere ontwikkeling van de rechtsstaat en de parlementaire democratie. Maar een zorgvuldig beheer van de democratische rechtsstaat is een van de belangrijkste opdrachten van een stroming die een alliantie wil zijn en blijven van bevoorrechte en minder bevoorrechte maatschappelijke groepen, juist ter wille van behoud van samenhang in de toekomstige maatschappij. De democratische rechtsstaat heeft nogal te lijden onder de zucht de overheid zo klein mogelijk te willen maken en haar daardoor te beroven van vereiste kennis en vaardigheid.
De rechtsstaat heeft de overheid wel allerlei controletaken gegeven, maar de handhaving ervan vervolgens verwaarloosd. Bovendien wordt de rechtsstaat verzwakt door onoordeelkundige privatisering en verzelfstandiging, oplegging van bedrijfsmatige werkmethoden en decentralisatie om de verkeerde redenen.[10] De overheid bejegent, onder invloed van politieke stimulansen, de burger vooral met wantrouwen, maar is zelf lang niet altijd in staat te leveren wat van haar mag worden verlangd.
Internationale aspiratie niet opgeven
Hopelijk vergeet de sociaal-democratie ten slotte niet haar internationale perspectief en verantwoordelijkheid. Het lot van de medebewoners van onze planeet en hun bestaansmogelijkheden moet de maatstaf zijn en blijven voor ons eigen nationale en Europese handelen. In die zin is er voor de sociaal-democratie geen keus tussen kosmopolitisme en op eigen natie gerichte oriëntatie. Zij is als een ‘Internationale’ opgericht en hoe moeilijk en ingewikkeld zo’n ambitie ook moge zijn, dat kan geen reden zijn haar op te geven. Wij kunnen nooit tevreden zijn met een welvarende samenleving zo lang elders in de wereld geweld en armoede de levens van mensen teisteren.
Ook in het eigen Europa mag onze welvaart en bestaanszekerheid nooit ten koste gaan van onze medebewoners in andere lidstaten. Jarenlang hebben wij de Europese dimensie van sociaal-democratische politiek verwaarloosd. Frans Timmermans heeft laten zien hoeveel daarmee te winnen valt. En wat de mondiale dimensie betreft: Jan Pronk mag de PvdA hebben verlaten, voor mij blijft hij ‘een van ons’.
Nog even over die ‘diepe zakken’ waarmee de minister van Financiën zo koketteert als in het sprookje van de krekel en de mier. Juist nu zal de Europese Unie haar bestaansreden moeten bewijzen. Nationaal egoïsme en eigendunk zoals dat van minister van financiën Wobke Hoekstra brengen de Unie in levensgevaar. Gegeven de catastrofe die de coronacrisis in Zuid-Europa aanricht past slechts solidariteit: wij zijn allemaal Europeanen met dezelfde angsten en zorgen. De moraal preken wij later maar een keer.
Geen fusie maar samenwerking
De Partij van de Arbeid is tot ‘klein-linkse’ omvang ineengeschrompeld. Zij heeft kiezers verloren aan populisten, aan andere linkse partijen, aan D66 en de laatste jaren ook aan partijen van etnische minderheden. Het is de vraag of zij zich ooit zodanig zal weten te herstellen dat zij zelfstandig weer een grote linkse volkspartij wordt. Kiezers zijn geneigd zich over allerlei partijen te spreiden en zowel specifieker als vluchtiger partij te kiezen dan in oude tijden. Het is daarom niet waarschijnlijk dat kiezers in de toekomst nog makkelijk voor grote stromingen zullen kiezen. Fragmentatie is geen ongelukkig toeval; het is bovendien een internationaal verschijnsel.
Alleen al daarom zou het onverstandig zijn nu te willen streven naar een fusie van progressieve partijen. Nog afgezien van alle energie die nodig zou zijn voor een fusieproces. Die energie kan beter aan andere activiteiten worden besteed, zoals aan een consequente samenwerking. Die samenwerking zal hard nodig zijn om de aloude alliantie nieuw leven in te blazen.
Linkse samenwerking, op zijn minst tussen GroenLinks, SP en PvdA biedt waarschijnlijk nog de beste mogelijkheden om de alliantie in ere te herstellen. Die samenwerking zou kunnen bestaan uit een afspraak over samen uit, samen thuis als het gaat om de keuze tussen regering en oppositie. Ook zouden de partijen kunnen werken aan een gezamenlijk minimumprogramma waarnaast elke partij ruimte houdt voor eigen voorkeuren en prioriteiten.
Tot slot zouden linkse partijen niet moeten bezwijken voor de verleiding politiek te willen scoren ten koste van elkaar, ook al moet elk leiderschap zijn eigen kleur kunnen behouden. Het zou goed zijn als het proces van samenwerking op gang komt in de steden waar links al redelijk sterk is en waar samenwerking gemakkelijker is dan op nationaal niveau. In de stedelijke democratie is de politieke versnippering bovendien zo ernstig, dat zij een hindernis is gaan vormen voor ordelijk en toekomstgericht bestuur.
Mijn oude vriend, wijlen Hans Daudt stelde mij, als ik hem bezocht in Amsterdam, vrijwel altijd bij wijze van welkom de vraag: ‘En, Joop, wordt het nog wat met het socialisme?’ De toon alleen al getuigde van gering vertrouwen in een zonnige toekomst. En dat, in een tijd waarin de PvdA nog gemakkelijk een kwart van de stemmen haalde bij Kamerverkiezingen en niet te vergeten, bij de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen. Toen viel het antwoord mij al niet gemakkelijk; het is er na zijn overlijden in 2010 niet eenvoudiger op geworden. Het bestaat wat mij betreft meer uit hoop dan uit verwachting. Want er moet veel gebeuren dat niet gemakkelijk zal zijn te realiseren.
Van partij naar beweging
Dat brengt mij bij het laatste onderdeel van mijn verhaal over herstel van de sociaal-democratie als bondgenootschap van verschillende klassen in de samenleving, intussen ook van verschillende partijen. Over de toekomst van de partij als organisatie wordt verschillend gedacht. Ik geloof niet meer in een grote, gedisciplineerde en hechte ledenorganisatie als grondslag voor politieke machtsvorming. Partijen zullen wel blijven, maar zij zullen niet meer het karakter kunnen handhaven dat zij hebben ontwikkeld in een industriële samenleving.
Met Paul Depla geloof ik meer in een partij die een beweging is van verwante individuen en organisaties. Lidmaatschap zal geen vereiste meer zijn, maar wel het delen van overtuigingen en aspiraties. Er zal een kernorganisatie nodig zijn om de zaak te laten functioneren, maar de inhoud en het leven zullen moeten komen van discussie en activiteit van diverse groepen, instellingen en individuen die met de sociaal-democratie als stroming sympathiseren.
De partij zou zich daarvoor veel meer moeten openen dan zij tot nu toe heeft gedaan. Van het project Schuivende Panelen in de jaren tachtig heb ik geleerd dat een goed en breed georganiseerde discussie met vrienden en sympathisanten, met verwante instellingen en organisaties in een open kader meer beslissende vernieuwing en meer inspiratie oplevert dan welk congres of ledenraad ook. Ook de rekrutering en selectie van volksvertegenwoordigers zou de grenzen van het verplichte lidmaatschap moeten doorbreken: de sociaal-democratie heeft meer verwanten en vrienden buiten de kring van de organisatie dan daarbinnen.
Als gezegd: werken aan herstel van de sociaal-democratie is sisyfusarbeid, altijd geweest ook. Gewoon opnieuw beginnen dus en stug doorwerken, aan die ‘schitterende toekomst’.[11]
Noten
- Dit is een voor S&D bewerkte en geactualiseerde versie van een inleiding, geleverd tijdens het symposium ‘Afscheid van de sociaaldemocratie?’, gehouden in Leiden ter ere van het afscheid als hoogleraar aldaar van Ruud Koole, op 13 december 2019.
- Thomassen, J. J. A. (1976). Kiezers en gekozenen in een representatieve demokratie. Alphen aan de Rijn: Samsom.
- Interview met Monika Sie in: Boom, W. (2017). De neergang van de PvdA (pp. 207-223). Amsterdam: Nieuw Amsterdam. Aan deze bundel heb ik veel inspiratie ontleend bij het werk aan rede en bewerking voor dit artikel.
- Lipset, Seymour Martin. (1960). Political man; the social bases of politics (pp. 97-130) . London: Heinemann.
- Curieus toeval: ik heb het begrip als kernopdracht vooropgesteld in een column over de verkiezingsuitslag van 2017, twee dagen na de dag van de Tweede Kamerverkiezingen: Berg, J.Th.J. van den. (2017, 17 maart). Existentiële twijfel. Geraadpleegd van https://www.parlement.com/id/vkckqxi8nfwo/existentiele_twijfel ; Eerder stond het begrip ook al prominent in de Beginselverklaring (2004) van de PvdA, maar dat heeft tussen 2012 en 2017 niet erg geholpen.
- Depla, P. (2017). Op de toekomst. Geraadpleegd van https://toekomst.pvda.nl/wp-content/uploads/2017/06/Op-de-toekomst-Paul-Depla.pdf
- Hoeveel respect ik ook heb voor de mensen die deze voedselbanken weten te organiseren, ik blijf mij er voor doodschamen.
- Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. (2020). Het betere werk. De nieuwe maatschappelijk opdracht.; Commissie Regulering van Werk (2020). In wat voor land willen wij werken? Naar een nieuw ontwerp voor de regulering van werk, eindrapport van de Commissie Regulering van Werk 23 januari 2020.
- Boom, W. (2017). De neergang van de PvdA (p. 177). Amsterdam: Nieuw Amsterdam.
- Het moge duidelijk zijn dat ik hier het niet aflatende pleidooi volg van Herman Tjeenk Willink: Willink, H. T. (2018). Groter denken, kleiner doen. Amsterdam, Nederland: Prometheus.
- Ik verwijs hier naar het artikel van Ruud Koole: Koole, R. (2018). Tussen vrees en hoop: de schitterende toekomst van de sociaal-democratie. S&D, 2018(1), 16–28.