Het minimumloon is decennialang niet meegestegen met de groei van de welvaart. Geen wonder dat het onvoldoende is om fatsoenlijk van te kunnen leven. De oplossing: verhoog het minimumloon met 28% tot € 15,80, zorg dat de belasting op lage inkomens flink daalt en stel voor deeltijdbanen een minimumaantal van 25 uur per week in.

    Vanaf 1 januari 2024 krijgen veel werknemers[1] die het minimumloon verdienen een forse loonsverhoging want dan gaat voor iedereen hetzelfde minimumuurloon gelden. Nu is het minimumuurloon nog afgeleid van het minimumloon per week, gedeeld door een werkweek van 40, 38 of 36 uur zoals afgesproken in de cao.[2] Wie nu 38 uur werkt, krijgt er volgend jaar voor de twee uur extra boven de 36 uur 5,5% loon bij, wie 40 uur werkt 11%. Het kabinet-Rutte IV adopteert hiermee het initiatiefwetsvoorstel dat Gijs van Dijk (PvdA) en Senna Maatoug (GroenLinks) vier jaar geleden indienden in de Tweede Kamer.

    Deze verhoging van het minimumloon komt bovenop de verhoging van 10% per januari 2023. Een dergelijke verhoging is in geen 47 jaar vertoond.[3] Het blijkt maar weer eens dat onder druk alles vloeibaar wordt, ook wat politiek al lange tijd bevroren is. Het minimumloon ligt nu duidelijk als probleem op tafel, want ook na deze twee substantiële verhogingen levert het minimumloon mensen nog steeds geen redelijke beloning voor hun werk op.

    Het minimumloon biedt evenmin een garantie op een toereikend huishoudinkomen waarvan je kunt rondkomen en dat meebeweegt met de ontwikkeling van de welvaart. En dat zou wel het streven moeten zijn; het was ook het doel van het minimumloon toen het werd ingesteld in 1969.

      Europese Richtlijn voor Toereikende Minimumlonen

      In de strijd om het minimumloon structureel te verbeteren kan de onlangs aangenomen Europese Richtlijn voor Toereikende Minimumlonen steun bieden. Deze werd in oktober vorig jaar afgekondigd door de Europese Unie. Nederland moet uiterlijk 15 november 2024 voldoen aan de Richtlijn. Doel van de Richtlijn is om alle werknemers een billijke beloning te verschaffen voor een behoorlijke levensstandaard van hen en hun gezin en om armoede onder werkenden te voorkomen.

      Belangrijk is ook dat naast de Richtlijn een Europese Aanbeveling voor een Toereikend Minimuminkomen in aantocht is die beoogt de armoede zo veel mogelijk relatief te definiëren, liefst op een niveau van 60% van het mediane gestandaardiseerde huishoudinkomen. (De mediaan betreft het middelste inkomen of loon als je alle inkomens of lonen van laag naar hoog op een rij zet.) Ook het coalitieakkoord van VVD, D66, CDA en ChristenUnie Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst stelt een relatieve definitie van armoede in het vooruitzicht (p. 24).

      De Richtlijn verplicht lidstaten een procedure in te voeren voor het niveau en de indexatie van een toereikend minimumloon, die rekening houdt met kosten van levensonderhoud, het niveau en de ontwikkeling van lonen en loonverdeling en van productiviteit. Aanbevolen maar niet verplicht worden hiervoor als houvast geboden de ‘indicatieve referentiewaarden die gewoonlijk op internationaal niveau worden gebruikt zoals 60% van het mediane brutoloon en 50% van het gemiddelde brutoloon’.

      In de politieke werkelijkheid zou het dus anders kunnen uitvallen omdat de Richtlijn niet in deze details verplichtend is. De uitdaging is om dat te voorkomen en de minimumloondiscussie juist verder te voeren geïnspireerd door de Europese benadering, omdat die minimumloon én minimuminkomen weer een rechtvaardige plaats kan geven in de verdeling en ontwikkeling van de welvaart.

      De Europese Richtlijn ziet het minimumloon dus het liefst gesteld op het niveau van hetzij 60% van het mediane loon, hetzij 50% van het gemiddelde loon. Ons huidige minimumloon ligt daar aanzienlijk onder. Het bedroeg in 2021 46% van het mediane loon en 39% van het gemiddelde.[4] Om te voldoen aan de Richtlijn moet het Nederlandse minimumloon opgetrokken worden met 28% (gemiddeld loon) of 29% (mediaan loon). Dat impliceerde anno 2021 het veelgenoemde minimumuurloon van € 14, en voor 2023 betekent het een minimuurloon van ruwweg € 15,80 (in plaats van de huidige € 12,40).[5]

      Traditioneel is het Nederlandse minimumloon gekoppeld aan de ontwikkeling van de cao-lonen, die werkgevers en vakbeweging met elkaar overeenkomen. Die zijn echter sterk achtergebleven bij de verdiende lonen en daarmee bij de welvaartsontwikkeling. De Richtlijn beoogt voor de indexatie koppeling van het minimumloon aan het verdiende loon.

      Van 1979 tot 2021 steeg de koopkracht van verdiende lonen met 22%, maar daalde die van cao-lonen met 6%.[6] Het minimumloon verloor in deze periode 18% aan koopkracht omdat die koppeling aan cao-lonen ook nog eens vaak buiten werking is gesteld.

      De cao-lonen zijn dus niet geschikt gebleken om de ontwikkeling van het minimumloon aan te koppelen. Hun economische betekenis is ook onvoldoende om het hele bouwwerk van sociale uitkeringen te schragen dat op het minimumloon berust. Cao-lonen bepalen slechts 40% van de loonontwikkeling. Dat komt door incomplete cao-dekking, verplichtingen van buiten de cao’s – zoals belasting en (pensioen)premies – en ook loondrift: bijvoorbeeld extra periodieken, toeslagen voor bijzondere prestaties, schaarste op de arbeidsmarkt en dergelijke.[7]

      De financiële sector illustreert dat treffend: van 1995 tot 2021 stegen de cao-lonen hier met 8%, exact het nationale gemiddelde, maar de verdiende lonen groeiden explosief met 24%.[8] Afgenomen vakbondsmacht – een lagere organisatiegraad en geen vakbondsaanwezigheid op de werkvloer die individuele werkgevers aan centraal gemaakte afspraken kan houden[9] – eist zijn tol.

      Cao’s die algemeen verbindend verklaard worden dankzij de organisatiegraad van werkgevers, bergen het gevaar in zich dat de uitkomst van onderhandelingen steeds meer in hun voordeel uitvalt. Met onderling gecoördineerde cao-onderhandelingen ontstaat er potentieel één nationale werkgever (monopsonie). Dit alles wordt versterkt door ‘regulatory capture’: de vakbeweging is meegegaan in het dominante denkraam dat loonmatiging goed is voor de werkgelegenheid aan de onderkant. Eeuwig durende matiging van cao-lonen is het gevolg wat tegelijk begrijpelijk maakt dat de verdiende lonen zoveel sterker zijn gestegen.

      Ook toen het minimumloon werd ingesteld, werd al gediscussieerd over indexering op basis van verdiende lonen in plaats van cao-lonen. Dat is toen afgewezen bij gebrek aan adequate statistieken. Vijftig jaar later moet dat beter kunnen.[10] Omdat verdiende lonen de grondslag vormen voor belasting- en premieheffing correspondeert dit ook beter met de financiering van uitkeringen.

      Het is kortom van groot belang niet alleen de verhoging van het minimumloon maar ook de indexatie ervan serieus te nemen als middel om in de toekomst de positie van het Nederlandse minimumloon in de welvaartsverdeling zeker te stellen.

      De overrompelende groei van tweeverdieners

      Een andere ontwikkeling waar serieus naar gekeken moet worden is de opkomst van de tweeverdieners.[11] Die ontwikkeling heeft grote gevolgen gehad, omdat het loon dat iemand verdient en het inkomen waar de betreffende huishouding over beschikt niet langer met elkaar samenvallen.

      Vergeleken met het jaar 1969 waarin de Wet minimumloon van start ging, is de structuur van de Nederlandse arbeidsmarkt drastisch veranderd. Dat geldt uiteraard voor de aard van de bedrijvigheid maar zeker ook voor de samenstelling van de betaald werkende bevolking. Sinds het begin van de jaren zeventig, toen de belasting op inkomsten uit arbeid werd geïndividualiseerd, is het vooral voor vrouwen lonend geworden om een eigen inkomen te verdienen en is de arbeidsparticipatie in ons land continu gegroeid.

      Daarmee groeide vooral het aantal huishoudens met twee of meer verdienende werknemers,[12] en ook hun bijdrage aan de top-10% van de inkomensverdeling.[13] Het aantal eenverdieners daarentegen groeide de afgelopen decennia slechts licht, en vooral aan de onderkant van de inkomensverdeling.

      Een- en tweeverdieners zijn te vinden op heel verschillende posities in de algemene inkomensverdeling, ingedeeld in decielen (figuur 1).[14] Eenverdieners tonen nog het beeld zoals het vroeger algemeen was in de eenverdienersmaatschappij: de loonverdeling is haast identiek aan de inkomensverdeling. Een laag/hoog uurloon betekende een laag/hoog jaarloon – deeltijdwerk bestond niet – en dat betekende weer een laag/hoog huishoudinkomen – één verdiener immers.

      Dit beeld is volledig ingehaald door de tweeverdieners die meerdere lonen opstapelen tot hogere huishoudinkomens. Het merendeel van de tweeverdienershuishoudens bevindt zich in de bovenste helft van de inkomensverdeling. Om de top van de inkomensverdeling te bereiken moeten eenverdieners des te meer verdienen om de gecombineerde looninkomens van tweeverdieners te overtreffen.

      Figuur 1. Jaarlonen van huishoudens over de inkomensverdeling (2014).[15]

      figuur 1

      *) Decielen bevatten telkens 10% van alle huishoudens gerangschikt van een laag inkomen (deciel 1 links) naar een hoog (deciel 10 rechts).
      Leeswijzer: in inkomensdeciel 10 ontvangen eenverdieners 5,4% van de totale loonsom en tweeverdieners 33,8%.

      Eenverdieners ontvangen 30% van alle loon, tweeverdieners 70%. Van de eenverdieners bevindt een kwart zich in de onderste helft van de inkomensverdeling (decielen 1 tot 5); van de tweeverdieners is bijna 100% in de bovenste helft te vinden.

      Lonen in de top-10%, de hoogste deciel, tellen op tot 34% van alle loon. Tweeverdieners-huishoudens zijn als een aardschol omhoog geschoven over eenverdieners heen met schokkende gevolgen voor de inkomensverdeling.[16] De dominantie van tweeverdieners heeft ook grote gevolgen voor de werkgelegenheid van laagbetaald werk en voor de armoede onder werkenden.[17]

      Gevolgen van tweeverdieners voor de werkgelegenheid

      Het meest gehanteerde argument sinds 1983 om het minimumloon relatief laag te houden was dat dit zou zorgen voor meer werkgelegenheid. Meer mensen zouden op die manier een baan kunnen vinden. Het verband tussen een lager minimumloon en meer werkgelegenheid is echter nooit bewezen (zie kader 1).

      De wisselwerking tussen minimumloon en werkgelegenheid is door de opkomst van de tweeverdieners veel complexer geworden, maar in het beleid is daar nooit rekening mee gehouden. Om dat duidelijk te maken is het nuttig onderscheid te maken tussen drie verschillende soorten ‘verdieners’ in huishoudens:

      1. de eenverdieners (27%)
      2. de tweeverdieners die in het huishouden het meest verdienen: eerste verdieners (33%);
      3. de tweede en eventuele overige verdieners in het huishouden die minder verdienen: tweede verdieners (40%).

      De tweede en derde groep zijn vaak partners van elkaar maar niet in alle gevallen – denk aan eenoudergezinnen, kinderen en overige volwassenen. Die twee groepen tellen op tot bijna driekwart (73%) van de werknemers. Pure tweeverdieners vormen daarvan de hoofdmoot (50%). Drie- of meerverdieners vormen de rest: 7% eerste verdieners plus 16% overige verdieners, gemiddeld ruim twee per eerste verdiener. Zij maken tweede verdieners tot de grootste categorie werknemers (40%). Het is verrassend hoe weinig aandacht die krijgt in arbeidsmarktanalyses.

      De uurloonverdeling van werknemers (figuur 2) toont een volkomen ander beeld dan de inkomensverdeling (figuur 1). Eenverdieners zijn in gelijke mate op alle tien decielniveaus te vinden, zoals dat vroeger voor iedereen gold in de eenverdienersmaatschappij. De loonverdelingen van eerste en tweede verdieners verschillen echter van elkaar als dag en nacht.

      Tweede verdieners zijn geconcentreerd in het linkerdeel, de onderkant van de loonverdeling. Zij hebben dus vaak een laag uurloon. Voor eerste verdieners geldt het omgekeerde, zij verdienen overwegend hogere uurlonen. Gemiddeld ligt hun uurloon 60% hoger dan van hun tweede verdieners, en 25% hoger dan van eenverdieners. Omdat ze bovendien meer uren werken valt hun jaarloon 125% hoger uit vergeleken met tweede verdieners en 31% vergeleken met eenverdieners.

      Figuur 2. Uurlonen van individuele werknemers over de uurloonverdeling (2014)

      figuur 2

      *) Decielen bevatten hier telkens de werknemers die samen 10% van alle gewerkte uren leveren, gerangschikt van een laag bruto uurloon (deciel 1 links) naar een hoog bruto uurloon (deciel 10 rechts). Voor deeltijders is het benodigde aantal groter dan voor voltijders, wat meer dan 10% verklaart in decielen 1 tot 3.
      Leeswijzer: in uurloondeciel 10 vormen eenverdieners 3% van alle werknemers, eerste verdieners 5,2% en tweede verdieners 1,4%.

      In figuur 3 is te zien dat de lage uurlonen van tweede verdieners over de hele breedte van de inkomensverdeling zijn uitgesmeerd. Onder de hoogste inkomens zijn er zelfs meer lage uurlonen te vinden dan onder de laagste. Die situatie heeft belangrijk gevolgen voor de laagbetaalde werkgelegenheid, de circa 23% van alle werknemers die minder verdienen dan twee-derde van het mediane uurloon conform de internationale definitie van de OESO.[18]

      Tweede verdieners zijn sterk oververtegenwoordigd bij laagbetaalde arbeid; zij vormen 61% van alle laagbetaalden (figuur 3) tegenover 40% van alle werknemers. Tegelijk maakt 90% van die tweede verdieners deel uit van een huishouden met een inkomen in de bovenste helft van de verdeling. Eerste verdieners zijn sterk ondervertegenwoordigd bij laagbetaald werk (11%) vergeleken met alle werknemers (33%). Eenverdieners zijn vrijwel gelijkmatig vertegenwoordigd. Logischerwijs heeft van hen 98% een huishoudinkomen in de onderste helft van de inkomensverdeling.

      Figuur 3. Verdeling laagbetaalde verdienerstypen over huishoudinkomens (2014)

      figuur 3

      *) Decielen bevatten telkens 10% van alle huishoudens gerangschikt van laag inkomen (deciel 1 links) naar hoog (deciel 10 rechts).
      Leeswijzer: inkomensdeciel 10 omvat vrijwel uitsluitend tweede verdieners: 2,5% van alle werknemers (meer dan een tiende van de 23% laagbetaalde werknemers).

      In de tweeverdienersmaatschappij kan een laag inkomen dus gelinkt zijn aan huishoudinkomens op elk niveau. Loonhoogte en inkomensniveau hangen nauwelijks meer met elkaar samen. Dat beïnvloedt de manier waarop werkenden met elkaar concurreren om banen in het laagbetaalde segment, en werkt sterk in het nadeel van de eenverdieners.

      Tweede verdieners doen laagbetaald werk massaal in deeltijd. Ze hebben er belang bij om hun betaalde werk te kunnen combineren met huishoudelijk werk of het volgen van onderwijs, en ze kunnen zich dat ook permitteren vanwege het hogere huishoudinkomen. Voor hen is deeltijdwerk bovendien aantrekkelijk omdat het netto relatief meer opbrengt aangezien belasting en premies worden geheven over het loon op jaarbasis. Voeg daar nog aan toe dat tweederde van de laagbetaalde tweede verdieners middelbaar of hoger opgeleid is.

      Deze verhoudingen zetten vanuit het arbeidsaanbod een stempel op laagbetaalde banen en beantwoorden ook vaak aan de wensen van werkgevers aan de vraagkant. In de concurrentie om laagbetaald werk trekken (laagopgeleide) eenverdieners zo aan het kortste eind: hun huishouden kan niet leven van een laag loon in deeltijd. Een parttime bestaansminimum is geen bestaansminimum.

      Omdat tweede verdieners mogelijk ook moeilijker zijn te porren voor collectieve actie voor loonsverhoging kan deze situatie er ook aan bijdragen dat de laagste lonen steeds verder achterblijven.

      Gevolgen tweeverdieners voor armoede onder werkenden

      Niet langer betekent een laag loon dus per definitie een laag huishoudinkomen met armoede als gevolg. En andersom komt verhoging van het minimumloon in meerderheid terecht bij huishoudens met hogere inkomens. Een relatieve verbetering van het minimumloon leidt potentieel zo wel tot vermindering van de loonongelijkheid,[19] maar niet van de inkomensongelijkheid onder huishoudens.

      De relatief hoge uur- en jaarlonen van eerste verdieners bieden echter perspectief om met hogere belastingtarieven dit ongelijkheidseffect te compenseren op huishoudniveau zonder geweld te doen aan het principe van individuele belasting. De andere verhouding tussen tweede en eerste verdieners die hierdoor ontstaat, kan bovendien een andere taakverdeling in huishouden en betaald werk stimuleren. Minder uren betaald werken wordt voor eerste verdieners relatief aantrekkelijker en meer uren werken wordt aantrekkelijker voor tweede verdieners.

      Het is de vraag in hoeverre de verhoging van het minimumloon de armoede zal verminderen. Van alle werknemers is in totaal 6,4% arm.[20] Van hen is tweederde eenverdiener, de rest bijna fifty-fifty eerste of tweede verdiener. Onder eenverdieners is de armoede dan ook drastisch groter (15,8%), vergeleken met eerste verdieners (3,1%) en tweede verdieners (2,8%). Als het lukt de armoede onder laagbetaalde eenverdieners te verminderen door een hoger minimumloon, is dat op zich dus al van grote betekenis.

      Armoede betekent dat het netto-inkomen onvoldoende is voor een huishouden om van rond te komen rekening houdend met de behoeften van het huishouden gegeven omvang (aantal personen) en samenstelling (volwassene of kind). Twee personen die samen een huishouden voeren hebben volgens het CBS 1,4 maal zoveel inkomen nodig als een alleenstaande om op een equivalente manier hun behoeften te kunnen bevredigen, en 1,91 maal met nog twee kinderen erbij jonger dan 18 jaar.[21] De EU hanteert als armoedegrens 60% van het mediane gestandaardiseerde huishoudinkomen: circa € 17.900 in 2021.

      Deze grens ligt op het eerste gezicht dicht in de buurt van de Nederlandse bijstand (€ 18.500), maar het grote verschil is dat de eerste geldt voor een alleenstaande en de laatste voor een paar. De Europese grens ligt dan ook 38% boven de huidige Nederlandse individuele bijstand. Niet verwonderlijk telde de EU in 2021 ruim zesmaal zoveel werkende armen in Nederland (267.000) als het CBS mensen telde die van het sociaal minimum moeten rondkomen (42.000). De Europese cijfers schommelen fors met de conjunctuur rond een redelijk stabiel aantal, de CBS-cijfers dalen sterk (in 2013 waren er nog 90.000 armen).[22]

      Stel nu dat in navolging van de Europese Richtlijn het Nederlandse bruto minimumloon met 28% wordt opgetrokken, van € 21.900 tot € 28.200, betekent dat dan het einde van de armoede onder werkenden? Helaas niet zonder meer. Simulatie door de Europese Commissie van de netto inkomenseffecten van het hogere bruto minimumloon, toont voor ons land verreweg de kleinste netto vooruitgang van alle 27 EU-landen: een derde deel van de bruto verhoging zou opgaan aan het wegvallen van toeslagen en meer dan de helft zou worden afgedragen aan hogere belasting en premies.[23] Vermoedelijk heeft ons land in de loop van de tijd het meest ingewikkelde samenstel van belastingen, premies en toeslagen opgebouwd in een poging de sterk achterblijvende indexatie van het bruto minimumloon te compenseren.

      Niet verwonderlijk daalt in de Europese simulatie het aantal arme werknemers dan ook met slechts 10%. Die simulatie gaat uit van de bestaande belastingen, premies en toeslagen in ons land. Die moeten dus worden aangepast als we met het hogere minimumloon een einde willen maken aan de armoede onder werknemers, zoals de EU beoogt. Handhaven we de koppeling tussen het netto minimumloon en de netto bijstand volgens de verhouding 70% voor alleenstaanden en 100% voor samenwonenden, dan moet het nieuwe minimumloon netto € 25.500 opleveren in plaats van de huidige € 18.500. Het verschil tussen bruto en netto minimumloon moet daartoe krimpen naar 9% in plaats van de huidige 16%.[24]

      Net als nu zal een eenverdienende minimumloner dan netto het bedrag voor een paar ontvangen, voldoende om ook met een volwassen huisgenoot of kind niet alsnog in armoede te belanden. Paren en drieverdieners die allen het minimumloon verdienen, ontvangen op dezelfde manier voldoende voor meerdere volwassenen en/of kinderen in het huishouden. Aldus zou armoede grotendeels verdwijnen onder werknemers.[25]

      Echter, omdat een voltijds minimumloon de voorwaarde is die dit mogelijk maakt, vormt de hoge mate van deeltijdwerk onder laagbetaald werk een belangrijke bottleneck die zelfstandig aandacht verdient.[26] Bij 25 uur per week levert het minimumloon het sociale minimum voor een alleenstaande op. Dat neemt tenminste de armoede weg onder alleenstaanden en twee- en meerverdieners zonder andere huisgenoten. Deeltijd vormt een probleem dat de facto door sociale partners moet worden opgelost, wellicht met steun van wetgeving die voor een baan een minimaal aantal uren voorschrijft.[27] Het urencriterium voor zzp-ers (1225 uur/jaar) wijst de weg.

      Doorpakken

      Het is absoluut gerechtvaardigd om met het minimumloon zowel een fair loon als een fair huishoudinkomen te willen bereiken. Per saldo heeft het minimumloon over de ruim vijftig jaar van zijn bestaan geen recht gedaan aan die oorspronkelijk doelstelling. Stapsgewijs is het steeds verder achtergebleven bij de algemene welvaart van werknemers en van de natie.

      De snelle verhoging van het minimumloon met 10% dit jaar heeft nu onverwacht de ramen opengezet voor een wind die het stelsel van minimumloon en -uitkeringen op kan frissen, na decennia van politieke kramp en neergang van lonen en inkomens aan de onderkant. Je kunt er vergif op innemen dat snel geprobeerd zal worden de ramen weer te sluiten.

      Echter het blote feit dat dergelijk beleid ineens mogelijk is gebleken plus de invoering van de Europese Richtlijn van Toereikende Minimumlonen en het Europese voorstel voor een toereikend minimuminkomen, moeten dat tezamen kunnen voorkomen zodat de frisse wind alle hoeken en gaten van het stelsel kan bereiken. Een fors hoger minimumloon en vermindering van deeltijdwerk in de laagbetaalde werkgelegenheid zullen ook de sociale partners weer medeverantwoordelijk maken voor de bestrijding van armoede onder werknemers.

      Vijf maatregelen voor een rechtvaardig loon én inkomen

      1. Verhoog het Nederlandse minimumloon tot het niveau van de Europese Richtlijn. Dit betekent een verhoging van het bruto minimumloon met 28%.[28]
      2. Baseer indexatie van het minimumloon voortaan niet op het cao-loon maar op het verdiende loon.
      3. Verhoog de belasting voor rijkere tweeverdieners ter compensatie van de voordelen van een hoger minimumloon voor tweeverdienershuishoudens.
      4. Verlaag de belasting op het nieuwe, hogere minimumloon zodanig dat het netto voldoende is om de armoede weg te nemen.
      5. Stel voor deeltijdbanen een minimumaantal van 25 uur per week in.

      Noten

      [1] Omdat het minimumloon alleen geldt voor werknemers, blijven zzp-ers in deze bijdrage buiten beschouwing.
      [2] Van de werknemers onder cao’s heeft 58% een langere werkweek dan 36 uur: 12% 40 uur, 36% 38 uur en 9% 37 uur (SZW, cao-afspraken 2021, juni 2022, grafiek 6.1). Het aantal personen dat het minimumloon verdient is niet bekend, wel hun banen of gewerkte uren: 5 respectievelijk 4% van het totaal. De uren per baan zijn gemiddeld 60% van voltijd.
      [3] In 1976 steeg het minimumloon met 12%, maar dan in drie stappen: januari, juli en november. Voorafgaand aan de verhoging per 1 januari 2023 daalde de koopkracht in 2022 met 6,4%.
      [4] Minimumloon op jaarbasis inclusief 8% vakantiebijslag (€ 21.940) vergeleken met het jaarloon van voltijdwerknemers volgens de OESO: € 47.330 mediaan of 56.270 gemiddeld.
      [5] Zie ook Grote steun voor Europees minimumloon (binnenlandsbestuur.nl). Uiteraard voor zover mediaan en gemiddelde onder invloed hiervan zelf niet stijgen.
      [6] De arbeidsproductiviteit, die de welvaartsontwikkeling representeert, is met 56% veel sterker gestegen. Het verschil met verdiende lonen is beland bij de factor kapitaal.
      [7] Salverda, W. (2009/2014). The Bite and Effects of Wage Bargaining in the Netherlands 1995–2005. In: M. Keune and B. Galgóczi, editors. Wages and Wage Bargaining in Europe; Developments since the mid-1990s.
      [8] Als illustratie van wegkwijnende vakbondsmacht daalde hier de cao-dekking van 68% naar 47% en valt meer dan de helft van de hoog betaalden niet langer onder een cao.
      [9] Zie over de explosie van flexibele contracten door ongehinderd handelen van individuele werkgevers: Salverda, W. (2021a). Maak van uitzendbureaus poortwachters die de flexibiliteit inperken. Economisch-Statistische Berichten, 144-147, 18 maart 2021.
      [10] De Nederlandse statistiek van de loonverdeling is nog altijd problematisch. Althans de publicatie ervan. De mediaan moeten we zoeken bij de OECD, die verzint de gegevens echter niet zelf maar ontvangt ze van het CBS.
      [11] Ik noem ze hier voor het gemak allemaal tweeverdieners ook als er drie of meer verdieners zijn.
      [12] Tussen 1977 en 2014 groeide hun aantal van 2,9 naar 4,9 miljoen en dat van eenverdieners van 1,7 naar 2,3 miljoen. Onderliggend materiaal van Salverda, W., en S. Thewissen (2018). How has the middle fared in the Netherlands? A tale of stagnation and population shifts. In: Brian Nolan, ed., Inequality and Inclusive Growth in Rich Countries: Shared Challenges and Contrasting Fortunes. 221–249. Oxford UP. Zie ook No. 2017-14 - How has the middle fared in the netherlands? A tale of… (ox.ac.uk)
      [13] Salverda, W. (2019) Top Incomes, Income and Wealth Inequality in the Netherlands: The first 100 Years 1914–2014 – what’s next? World Inequality Database WID.World Working paper 2019/02, figuur 9.
      [14] Deze analyse van één- en tweeverdieners berust op gegevens van het European Survey of Income and Living Conditions (SILC) over het jaar 2014. Ze betreft uitsluitend ‘loonhuishoudens’, dat zijn huishoudens die het merendeel van hun inkomen verwerven uit arbeidsloon. Zij vormen 54% van alle huishoudens en ontvangen 71% van alle inkomens en 95% van alle lonen. Zie: Salverda, W., en V. Rook (2019). De innige verstrengeling van arbeidsmarkt- en inkomensongelijkheid. In: M. Keune, F. Tros and W. Been, eds. Hoe goed werkt Nederland? Uitdagingen rond arbeidsmarkt, arbeidsverhoudingen en ongelijkheid. Hoofdstuk 7, 201-249. B+B Vakmedianet, Alphen aan den Rijn; Salverda, W., en V. Rook (2023). The vicious entanglement of labour-market and income inequalities in Europe. Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (CSB), University of Antwerp. Working Paper No. 23/02. Februari 2023; Salverda, W. (2020). Armoedebestrijding en lage lonen. Minimumloon: schaken op vier borden met de handen op de rug. In: S. Boumans, red. Denkend aan 14 euro. Over het minimumloon en de lage lonenindustrie, p. 63-80. Van Gennep.
      [15] De figuren in dit artikel zijn berekend uit SILC microdata. Zie: Salverda, W., en V. Rook (2023). The vicious entanglement of labour-market and income inequalities in Europe. Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (CSB), University of Antwerp. Working Paper No. 23/02. Februari 2023. (uantwerpen.be)
      [16] Salverda, W. (2014). De tektoniek van de inkomensongelijkheid in Nederland. In M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went, red. Hoe ongelijk is Nederland? p. 39-58. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid / Amsterdam UP; Salverda, W. (2022). Aantal verdieners in huishouden bepaalt inkomens- én arbeidsmarktpositie. Economisch-Statistische Berichten, 370-373, 25 augustus 2022. Aantal verdieners in huishouden bepaalt inkomens- én arbeidsmarktpositie.
      [17] Salverda, W. (2018). Low earnings and their drivers in relation to in-work poverty. In H. Lohmann & I. Marx, eds. Handbook of Research on In-Work Poverty. Chapter 3, 26-49. Edward Elgar.
      [18] De OESO vindt een veel lager percentage (7% in 2014) omdat ze zich beperken tot voltijders en zich baseren op data van Eurostat waarin o.a. kleine bedrijven ontbreken – waar juist veel laagbetaalden werken.
      [19] Europese Commissie verwacht dat de afstand tussen het 1e loondeciel en het mediane loon 10% kleiner wordt. Zie: Europese Commissie (2020). Commission Staff Working Document Analytical Document Accompanying the document Consultation document. 3.6.2020 SWD(2020) 105 final.
      [20] Gegevens van SILC 2014, zie voetnoot 16.
      [21] Bijlagen - Materiële welvaart in Nederland 2022 | CBS. Dergelijke ‘equivalentiefactoren’ verschillen tussen statistische instanties en zijn tot op zekere hoogte resultaat van een politieke keuze. De EU hanteert 1,5 en 2,1 in plaats van 1,4 en 1,91.
      [22] Voor verschillen tussen de (relatieve) Europese en (absolute) Nederlandse benadering van armoede zie Salverda, W. (2021). Absolute armoedestatistiek is ver over haar houdbaarheidsdatum heen, 4 juni 2021.
      [23] Europese Commissie (2020). Commission Staff Working Document Analytical Document Accompanying the document Consultation document. 3.6.2020 SWD(2020) 105 final, grafiek 26. Zie ook: Holst, B. van (2021). Hoger minimumloon spekt vooral de staatskas, niet de portemonnee van de minimumloner. Me Judice.
      [24] Nieuw: 25.500/28.200 = 91%, bestaand 18.500/21.900 = 84%. Directe toepassing van de Richtlijn zou het netto minimum voor een paar leggen op € 26.800, vanwege een iets groter verschil met alleenstaanden. Dat komt overeen met 95% van het nieuwe bruto minimumloon.
      [25] Zou de netto-netto-koppeling gericht worden op het nieuwe minimuminkomen van een alleenstaande (ca 18 mille) in plaats van een paar – nu ruim 18 mille – dan hoeft er misschien minder aan het belastingsysteem te veranderen. Echter, het beperkt het effect op armoede tot alleenstaanden en betekent dat minimuminkomens voor niet-alleenstaanden alsnog apart geregeld moeten worden. Wellicht biedt volledige individualisering van uitkeringsrechten dan de oplossing: alle personen die om wettelijk vastgelegde redenen niet in staat zijn om (voltijds) betaald te werken, krijgen een eigen uitkeringsrecht waarmee dan de armoede van het huishouden, en dus van de verdiener(s), wordt weggenomen.
      [26] Salverda, W. (2010). The Dutch Minimum Wage: Minimum Wage Fall shifts Focus to Part-time Jobs. In: D. Vaughan-Whitehead, editor. The Minimum Wage Revisited in the Enlarged EU: Issues and Challenges, 299–339. Edward Elgar and International Labour Organisation, Geneva/Cheltenham.
      [27] In Frankrijk is een minimum van 24 uren wettelijk verplicht sinds 2014.
      [28] Het CPB (2020). Effecten verhoging minimumloon. Notitie, tabel 3.2 verwacht bij een 30% stijging van het minimumloon een doorwerking tot 4,5% gemiddelde loonstijging, minder dan een zesde dus. Deze bescheiden doorwerking impliceert in ieder geval dat een fors hoger minimumloon daadwerkelijk een faire beloning aan de onderkant van de (uur)loonverdeling bevordert en de loonongelijkheid vermindert.
      [29] Beer, P. de, W. Been en W. Salverda (2017). The interplay between the minimum wage and collective bargaining in the Netherlands. An overview and a case study of three sectors. AIAS (uva-aias.net).
      [30] Boumans, S. red. Denkend aan 14 euro. Over het minimumloon en de lage lonenindustrie, p. 63-80. Van Gennep.

      Auteur(s)

      Dossiers

      Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

      Steun de Wiardi Beckman Stichting

      Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.