Door: A.L. Snijders
Sinds kort ken ik Yann Queyraud, tuinman. Hij helpt me in m’n verwilderde tuin. Hij is in Bretagne geboren en na zijn jeugd in de Pyreneeën gaan wonen, hoog in de bergen, met een groep mensen die aan de moderne wereld willen ontsnappen. Daar ontmoette hij bij een cursus geweldloze communicatie een Nederlandse vrouw met wie hij een gezin stichtte. Met haar en de kinderen is hij tien jaar geleden naar haar vaderland verhuisd en nu sta ik met hem in de tuin die mij in zijn greep heeft. Hij spreekt beter Nederlands dan ik Frans, maar samen kunnen we elkaar zonder moeite Europeanen noemen. Hij komt niet alleen in de tuin, hij bezoekt mij ook in mijn werkkamer die grote gelijkenis toont met de tuin. Hij werpt een blik op mijn grote tafel, vol papier, pennen, inkt, boeken, zakdoeken, mappen, plakband, scharen. Zijn blik valt meteen op een kleine, weggekropen dichtbundel van René Char, Samen aanwezig, Meulenhoff, 1974. Hij houdt van deze dichter, hij heeft hem gelezen op school, in Frankrijk wordt poëzie ernstig genomen. Hij vraagt enthousiast of ik hem in het Frans lees. Ik zeg hem kleintjes dat m’n schoolfrans niet toereikend is, maar dat de vertaling van C.P. Heering-Moorman mij prachtig lijkt.
Loop van het leem
Zie goed, gij felle deurwachter, van ochtendstond tot ochtend,
Hoe de bezeten braamstruiken hun lange loten kringelen,
Hoe de aarde ons in haar afwezig staren verder zweept
Hoe pijn tot ongenuanceerde krekelzang verstart,
En hoe een god zich slechts verheft
Om van wier woord zich tot het levend water richt
De dorst te laten zwellen.
Verheug u dan, mijn lief, op wat ons toevalt, straks,
Want deze dood sluit de gedachtenis der liefde
Niet toe.
Later op de dag, als hij de tuin als een kapper heeft getrimd en vergeten plekken weer toegankelijk heeft gemaakt, lees ik de laatste zin van de bundel, geschreven 4 juni 1972.
‘Zwaluw, wakker werkstertje dat de topjes van het gras afstoft, een roos gladstrijken, weet je, dat zou ijdelheid der ijdelheden zijn.'