Rood-groene politiek voor de 21e eeuw is een ambitieus boek van de Wiardi Beckman Stichting. Het geeft een aanzet hoe op langere termijn duurzaamheid ingepast kan worden in een bredere setting van sociaal-democratische waarden. De analyse van de fundamenten daarvoor richt zich ook op de institutionele orde. Hoe past een duurzame orde in ons economisch stelsel, welke normatieve keuzen staan daarbij centraal en hoe kan de orde rechtvaardiger worden? De analyse is primair algemeen / mondiaal georiënteerd maar spitst zich steeds toe op Nederland. Een deel van het boek gaat over specifieke duurzaamheidsthema’s – klimaat, energie, water, conflictgrond- stoffen, biodiversiteit, en voedselvoorziening. Een deel gaat over ‘handelingsperspectieven’ – van vlees eten tot industriebeleid en natuurbeleid. En een deel gaat over sociaal-democratische waarden en natuurbeleid in het antropoceen.
Op de analyse in achttien artikelen met eenentwintig auteurs volgt een reeks beleidsaanbevelingen in zes punten, als start van het boek. Kernvraag is hoe nieuwe ideeën ingepast kunnen worden in een algemene politieke strategie. De actualiteit dringt een vergelijking met het regeerakkoord op.
Het gaat niet om links-recht, maar om macht
De boektitel en ook de bijdragen van prominente GroenLinksers als Wijnand Duyvendak en Maarten van Poelgeest suggereert een linkse politieke coalitie, iets als PvdA-GroenLinks, te plaatsen tegenover meer of minder rechts. Maar de analyse van diezelfde Duyvendak (p. 107 ev) laat zien dat het milieubeleid in Nederland – toen nog leidend in de EU! – vooral door VVD-ministers is vormgegeven, eerst conceptueel door Winsemius en daarna door Nijpels en met latere steun van CDA-er Lubbers.
Ook de eerste aanzet tot klimaatbeleid is gegeven door Winsemius, in 1985. In andere landen is er eveneens geen noodzakelijke samenhang tussen links beleid en een effectief milieu- en klimaatbeleid. Conservatieven hebben serieus beleid ontwikkeld in het Verenigd Koninkrijk, Canada en Duitsland. In de VS is er een vergelijkbare groep traditioneel conservatieven binnen de Republikeinse partij actief voor klimaatbeleid, nog zonder veel macht, maar toch. Het lijkt daarom van belang om voor duurzaamheid, en zeker ook voor klimaatbeleid, een breder politiek spectrum te betrekken. Het profileren van een minderheid zou niet alleen inhoudelijk vrij zinloos kunnen zijn, maar ook electoraal. Wie stemt er op een loser-partij? Het gaat in de politiek om macht.
Dat thema – politieke macht – blijft misschien dan ook onderbelicht in het boek, doordat de link met sociaal-democratische waarden centraal staat. Op die waarden is niets tegen en alles voor, die onderschrijft vrijwel iedereen. Maar dan moet er vervolgens wel een bredere analyse van de wereld komen waarbinnen die waarden een rol kunnen gaan spelen, en hoe die ontwikkeling te realiseren is. Het gevaar dreigt dat veel goede bedoelingen worden geventileerd, maar dat de stap naar een langeter- mijnstrategie niet wordt gemaakt. Twee trends kunnen duidelijk maken hoe waarde-redeneringen in een val kunnen lopen van betrekkelijke irrelevantie; de eerste in aansluiting op de historische analyse vanaf 1945 in het boek, die Jan Pronk maakt. De tweede, breder en meer open, hoe rekening gehouden moet worden met mondiale technische, sociaaleconomische en politieke trends.
Detailregulering verdrijft bredere strategische ontwikkelingen
De UNCTAD, zo laat Jan Pronk zien, had veel goede bedoelingen en begon met het reguleren van de mondiale grondstoffenmarkten ten gunste van ontwikkelingslanden. Het bleek weggegooid geld omdat individuele landen hun productie niet wilden of konden beperken als de prijzen hoog waren, en ook niet als ze daarna laag waren. Dat is alleen de OPEC een aantal malen gelukt. De noodzaak van een Nieuwe Internationale Economische Orde werd daarna door een ruime meerderheid van landen in de Verenigde Naties er- kend, maar daar bleef het bij. Ook breed gedragen waren de doelen om een leven van waardigheid en welzijn voor iedereen inclusief toekomstige generaties te garanderen, de Brundtland-duurzaamheidsdoelen. Hans Opschoor gaat in het boek overigens ook in op die intergenerationele rechtvaardigheid.
De geopolitieke ontwikkeling met de ineenstorting van de Sovjet-Unie maakte vervolgens de weg vrij voor mondiaal gerichte overeenstemming over concretere doelen, samenkomend in de Duurzame Ontwikkelings Doel- stellingen (SDGs) van de Verenigde Naties. Die bieden, ook los van overheden, de doelstellingen voor de verbetering van de kwaliteit van leven van individuen, de negen dimensies van te bestrijden armoede. Ook nationale regeringen zouden tot actie gedwongen moeten kunnen worden. Daarnaast zijn er nog acht andere duurzaamheidsdoelen, samen de zeventien SDGs. Alle duurzaamheidsaspecten zijn samen gebracht in de zeventien Sustainable Development Goals van de VN.
Die duurzaamheid staat centraal in Rood-groene politiek voor de 21e eeuw; in totaal wordt deze 586 keer genoemd in de tekst. Heleen de Coninck stelt dat ‘Het aardige aan die doelen (SDGs) is namelijk dat ze duurzame ontwikkeling integraal benaderen; milieu-duurzaamheid in samenhang in plaats van in competitie met sociale en economische doelen’ (p. 144). Maar je zou ook kunnen zeggen, al die doelen leiden makkelijk tot steeds meer concrete detailregulering, niet tot een brede politieke en bestuurlijke strategie.
Voor een strategische analyse is het van belang om inzicht te hebben in welke factoren een hoofdrol spelen bij het bereiken van doe- len zoals het bestrijden van extreme armoede. Dat vergt misschien meer dan in korte essays naar voren gebracht kan worden. Er is bijvoor- beeld een nogal afwijkende historische analy- se mogelijk hoe aan die doelen een bijdrage werd geleverd. De historisch ongekend snelle economische groei in de OESO in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werd mogelijk gemaakt door de nieuwe vormen van internationale samenwerking in de keynesiaanse instituties, zoals de GATT voor het vrijmaken van de handel en het IMF voor de ordening van het mondiale monetaire stelsel. Miljarden mensen werden uit extreme armoede getild, vrijwel zonder enige internationale samen- werking met betrekking tot de goede doelen.
Dit extreme succes op wereldniveau naar rijkdom en gelijkheid is tegelijk een extreem probleem voor de ontwikkelde westerse landen. Daar groeit het inkomen van de onderste helft van de inkomensladder al ruim een kwart eeuw niet meer. Wat te doen aan die structurele druk naar beneden voor eenieder die wordt weggeconcurreerd door de redelijk opgeleide bevolking in de voormalige Derde Wereld, de nieuwe middenklasse daar? Die druk kan nog wel een halve eeuw aanhouden, totdat daar het welvaartspeil bereikt is dat wij nu hebben. Het zal hier geen lompenproletariaat worden maar in culturele zin is de afgrond vergelijkbaar. Een tweede emancipatiegolf ? Of renationalisering van de economie, met nationale
maar beter verdeelde armoede, en meer internationale conflicten?
Dit zijn hoofdvragen die met een groene industriepolitiek niet opgelost kunnen worden. Betere opleidingen wordt in het boek door Albert Faber ietwat zijdelings gesuggereerd, in de lijn van Tinbergen (1975). Maar kan dat voldoende zijn als nieuwe Artificial Intelligence ook middelgeschoolde werknemers uit hun baan drukt?
Wegkijken bij monopolievorming
Bovenop de structurele mondiale economi- sche ontwikkeling door groei in de ontwikkelingslanden naar inkomensongelijkheid in de rijke landen is er de technologische ontwikkeling, waarbij marginale kosten dalen zodat natuurlijke monopolies zich kunnen vormen. Het fenomeen winner takes all – met Microsoft als langdurig voorbeeld. Deze tweede trend is eveneens niet omkeerbaar zonder extreme ingrepen, die een nieuwe strategische analyse vergen. Hoofdthema’s uit Rood-groene politiek voor de 21e eeuw, zoals een andere economische orde, een effectief klimaatbeleid, afnemende armoede en inkomensongelijkheid, en groene industrie zullen in die trend ge- plaatst moeten worden, of de trend zal omgebogen moeten worden.
Natuurlijke monopolievorming is niet zomaar te verbieden, het is onderdeel van een brede economische en bestuurlijke trend. In de VS, China en Rusland vormen miljardairs een centraal onderdeel van de politiek-bestuurlijke elite. In Europa is dat nog iets minder het geval. Maar ook daar lonkt de rijke elite naar die vijftig procent ontevredenen als stemvee, gebruikmakend van macht over tv, drukpers en internet, gefinancierd door adverteerders met hun wensen. Nederland vormt in die ontwikkeling zeker geen uitzondering. In Rood-groene politiek voor de 21e eeuw wordt de strategische meer institutionele benadering aangeroerd als ‘aan de knoppen draaien’, de titel van het inleidende hoofdstuk, maar nog niet strategisch ingevuld. Hier liggen nog diepe vragen voor beleid, kernvragen voor onze toekomst.
Rabbinge en van Latesteijn schrijven wel over de normatieve keuzen, gebruikmakend van het interessante scenariokader van de WRR. De verbinding met een politieke strategie en praktijk komt dan iets dichterbij maar wordt nog niet gemaakt. Hun scenario’s zijn eerder beschrijvend analytisch dan normatief vormgevend. Na veel hoogst relevante en verstandige analyses komt een opmerking als ‘aan de slag gaan en al doende leren’ mager over en wordt de noodzaak van ideologische keuzen en een actievere rol van de overheid wel gemeld, maar wordt een expliciete keuze niet voorgesteld, laat staan gemaakt. Wel wordt het oude economische optimaliserings- kader in dat artikel niet meer gehanteerd, waarmee de deur naar een bredere analyse in ieder geval open staat.
Alle economisch georiënteerde analyse-delen in Rood-groene politiek voor de 21e eeuw sluiten aan bij de democratische welvaartstheorie zoals die zich na WO II heeft ontwikkeld. Eerst is in de welvaartstheorie de link tot stand ge- bracht tussen markten en optimaliteit. Hoofdspelers waren Samuelson, zie zijn overzicht in Samuelson (1977), en later Sen (1970), met in Nederland Tinbergen (1970 (1952)) en later bijvoorbeeld Nussbaum & Sen (1993) en Stiglitz, Sen & Fitoussi, (2009) De toegenomen complexiteit van hun redeneringen maakt de analyse echter wazig voor niet-experts en divergerend voor experts.
De milieukosten van emissies van kooldioxide (CO2) lopen een factor tien uiteen tussen gezaghebbende economen. Terwijl andere, eveneens gezaghebbende economen stellen dat de catastrofale effecten van maat- schappelijke ineenstorting niet in geld zijn uit te drukken, zie Weitzman (2011). De lastigheid van de welvaartstheoretische integratie, met beelden als ‘co-benefits’, ‘mainstreaming’, ‘integratie’ en ‘nexus approaches’, wordt mooi verwoord door Joyeeta Gupta: ‘Het klinkt alsof het gemakkelijk is om gender of milieuproblemen met ontwikkelingsbeleid te vervlechten (“mainstreaming”). maar dat is helaas niet zo.’
Het verleidt tot soms te simpele oplossingen. In het hoofdstuk van Herman Vollebergh staan simpele euro’s voor de klimaatschade en ook voor andere emissieproblemen tezamen, en details als de keteneffecten van biomassa worden tot een enkel getal gereduceerd. Maar grootschalige inzet van houtpallets vergt het kappen van primair bos, zoals nu in de VS al op omvangrijke schaal gebeurt. Dan wordt de CO2-emissie per eenheid energie groter dan die van een kolencentrale.
De meest fundamentele discussie in Rood- groene politiek voor de 21e eeuw geeft eerst aan dat de uitputting van de ‘commons’ veel meer inhoudt dan verlies aan biodiversiteit en kos- ten van klimaatinstabiliteit, het slotartikel van Socrates Schouten. De huidige migratieproblematiek bijvoorbeeld, is vrijwel zeker een zwakke voorafschaduwing van wat ons te wach- ten staat, omdat op korte termijn mondiale emissies niet tot vrijwel nul gereduceerd kunnen worden.
De oplossingen van ‘groene groei’ en ‘circulaire economie’ vallen bij Schouten door de mand. Een meer decentrale en pluriforme maatschappij rond een diversiteit van kleinschalige ‘commons’ kan een alternatief vormen voor een dominante markteconomie, mits daarin actief gesteund door overheidsmaatregelen om de marktdominantie in te dammen.
Maar de afbraak van centrale overheidsmacht staat voorlopig alleen op de agenda bij het rechtse deel van de Republikeinse partij in de VS. Want het blijft nog wel een vraag of een decentraal georganiseerde autonome economie kan functioneren in een vergaand gemondialiseerde economie, en of dit nationaal en met name lokaal ook een politiek stabiele oplossing kan zijn.
Lieke Melsen laat juist aan het Californische watervoorbeeld zien dat het ook daar institutioneel slecht geregeld is, met schade voor iedereen en met name voor de lagere inkomensgroepen (p. 157 ev). Regel eerst het watergebruik institutioneel goed (maar hoe precies?), en kijk breder naar verdelingsaspecten dan direct op water gebaseerd. Zonder nieuwe instituties loopt het lokaal fout en worden mondiale mo- nopolies extreem rijk en machtig, ten koste van decentrale zelfredzaamheid en creativiteit.
Nieuw beleid meer micro dan macro
De zes actiepunten in Rood-groene politiek voor de 21e eeuw vormen een aanzet tot concreet beleid nu. Het is verleidelijk om een vergelijking te maken met het nieuwe regeerakkoord van Rutte III. De duurzaamheidsparagraaf van dat regeerakkoord beslaat tien dikbedrukte pagina’s. Rood-groene politiek voor de 21e eeuw stelt dat duurzaamheid breder is dan de Partij van de Arbeid en breder dan een elite; een goed uitgangspunt. In hun visie op besturen lijken Rood-groene politiek voor de 21e eeuw en het regeerakkoord op elkaar: de overheid is meer dan technisch voorzitter van overleg en planvorming, maar richtinggevend en kaderstellend – maar moet ook maatschappelijke orga- nisaties betrekken via partnerschappen.
Rutte III wil een ‘nationaal klimaat- en energieakkoord’, als platform voor voortdurend gesprek, en stelt ook grenzen voor, uitgewerkt per sector.
De focus van Rood-groene politiek voor de 21e eeuw is op internationale rechtvaardigheid, innovatie en circulaire economie. Bij Rutte III ligt de nadruk op die laatste twee, innovatie en circulaire economie. Maar de grootste niet-circulaire grondstof naar volume en waarde, fossiele energie, lijkt bij beiden niet onder circulaire producten te vallen. Ook gaat de circulaire nationale economie (waarom nationaal?) zeker ten koste van de veelal armere grondstoffenlanden, zoals elders in Rood- groene politiek voor de 21e eeuw wel wordt uiteengezet. Dan bepleit Rood-groene politiek voor de 21e eeuw een minister voor Leefomgeving. Dat sluit aan bij een oude discussie, waar Economische Zaken en Landbouw ‘tegenstander’ zijn. Rutte III kiest voor Economische Zaken en Klimaat, voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en voor Infrastructuur en Milieu. Beter zou het zijn dit compartimentsdenken helemaal los te laten, maar daarover verderop meer.
Het regeerakkoord stelt een CO2-emissieheffing voor naar het Engelse voorbeeld van de Price Floor Taks, met een jaarlijks met ongeveer 5 euro per ton CO2 stijgende heffingshoogte. Die is in Engeland nu afgetopt uit terechte angst voor concurrentienadeel. Maar waarom kiezen voor een complex en kwetsbaar systeem als de omvorming van het EU Emissiehandelssysteem naar een EU emissieheffing administratief-technisch eenvoudig is en een verbetering vormt ten opzichte van het huidige fraudegevoelige systeem?
Ten slotte bepleit Rood-groene politiek voor de 21e eeuw dat Nederland het goede voorbeeld moet geven. Zoals door het permanent sluiten van alle kolencentrales in de wereld. De mondiale dictator die dat kan besluiten zal er voorlopig niet komen, gelukkig maar. Actief sluiten in Nederland impliceert een volledige schadevergoeding aan de betrokken internationale bedrijven. Bij een serieus oplopende emissieheffing sluiten ze de centrales vanzelf, zonder vergoeding, uit normale economische overwegingen.
Ook met ontwikkelingshulp moeten we van Rood-groene politiek voor de 21e eeuw het goede voorbeeld geven. Maar de extreme vermindering van armoede van de laatste kwart eeuw was in hoofdzaak een gevolg van de versnelde economische groei in de Derde Wereld, met name door toetreding tot de WTO en verbreding van het toepassingsgebied van de WTO. Zo’n inhoudelijk punt is interessanter dan gekibbel over nul-komma-zo-veel meer of minder, zoals Lilianne Ploumen recent aangaf, terugkijkend op haar rol in de nu vertrokken regering. Maar Rood-groene politiek voor de 21e eeuw kiest ietwat dogmatisch voor de focus op 0,7 % van het bruto nationaal inkomen – en Rutte III overigens ook.
Op het terrein van de internationale instituties voor economische groei verschillen Rood-groene politiek voor de 21e eeuw en Rutte III wezenlijk. Rood-groene politiek voor de 21e eeuw wil de mandaten van WTO en IMF herijken, richting evenwichtige, rechtvaardige en duurzame kapitaalbewegingen. Dat sluit aan bij de bredere wens om rechtvaardigheid, gelijkheid en armoedebestrijding in te bouwen in economische groei. Rutte III kijkt primair naar mogelijkheden voor Nederland, en naar meer concrete maatregelen om ontwikkelingslanden toegang te geven tot met name de Europese markt, refererend aan de VN Duurzame Ontwikkelingsdoelen. De WTO wordt niet genoemd. Beiden gaan echter voorbij aan de afbraak van de internationale instituties voor economische groei van de afgelopen jaren, versneld door het nieuwe VS-beleid in meer mercantilistische richting. Al met al leveren beide een microbenadering met macrobeperkingen.
De warmtepomp kan als voorbeeld dienen hoe het beter kan. Elektriciteitsmarkten nei- gen door de manier van transport naar monopolies, daarom waren ze vroeger meestal in overheidseigendom of extreem streng gereguleerd. De privatiseringsgolf heeft vrijwel alle productie geprivatiseerd, maar deels ook de transmissie (hoogspanning) en distributienetwerken. De EU heeft de eigendom van productie, transmissie en distributie gesplitst om verticale monopolies toe voorkomen.
De zeer variabele en maar beperkt voorspelbare productie van zon- en windelektriciteit vergt ech- ter een verdergaande markthervorming. De impliciet voorgestelde marktvorm voor elektriciteit lijkt zowel bij Rood-Groene Politiek voor de 21e eeuw als Rutte III beperkt doordacht. Zo wordt met prijsdifferentiatie voor de armen een normale marktvorming verder doorbro- ken. Nederlandse windmolenparken leveren duurdere elektriciteit dan Spaanse zonneparken, om van die in Marokko maar te zwijgen. Waarom niet frontaal inzetten op een Europese elektriciteitsmarkt, open voor iedereen, ook de decentrale producent en de secondaire producent? Dat kost niets behalve nadenkwerk, en levert een grote reële kostenbesparing. Nederland zou voorop kunnen lopen door een markt te ontwikkelen waarin decentrale producenten, secondaire producenten, en kleingebruikers op dezelfde markt mee kunnen doen als grote producenten. Dat verlaagt alle kosten. De variabele prijs creëert de optie om zuinig te zijn, ook voor lagere inkomens. Die markt kan beter Europees ontwikkeld worden met Nederland als gangmaker.
Institutionele regels zijn nodig, om duidelijk te krijgen hoe de eigendomsrechten van ondergrondse opslag van warmte en koude zijn. Bij het verkrijgen van vergunningen is het nu wie het eerst komt het eerst maalt. Voor het doorzetten van deze extreem efficiënte technologie moet de verhouding tussen gas- prijs en elektriciteitsprijs diepgaand verschui- ven. Dat kan door een elektriciteitsmarkt voor decentrale warmtepompen te vormen met continu variabele prijs, juist zonder energieheffing. De verwaarloosbaar kleine bijdrage van warmtepompen nu, zou dan groot kun- nen zijn, met ook een bijdrage aan de stabilisatie van het elektriciteitsnet.
Nieuwe politiek
Er sluimert zowel in Rood-groene politiek voor de 21e eeuw als in de kabinetsplannen een structurele kritiek die explicieter gemaakt moet worden.
- De internationale instituties voor economische groei zijn door goedbedoelde beleidsintegratie verzwakt, ten koste gaand van de meest arme mensen en de meest arme landen. Eerlijke en rechtvaardige handel en kapitaalsstromen waren nooit het doel van de WTO en IMF. Open wereldhandel en monetaire stabiliteit vormden de kern, met groot succes, los van de VN. De nieuwe morele overeenstemming zoals vormgegeven in de Millennium Development Goals en de latere Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen, de SDGs, heeft die instellingen binnen het bredere optimalisatiekader gebracht, daar gaat Hans Opschoor in Rood-groene politiek voor de 21e eeuw uitgebreid op in. Maar dat proces heeft de verdere ontwikkeling van de WTO stopgezet en heeft het IMF in een politiek lastig vaarwater gebracht, waarbij het interne beleid van individuele landen tot beleidsonderwerp van het IMF is geworden, met goede bedoelingen en slechte resultaten. Het verder verbreden van die taak zal de monetaire stabiliteit niet ten goede komen. Van de huidige trend rond IMF en WTO zullen primair de armere ontwikkelingslanden de schade ondervinden, inclu- sief India en de meeste Afrikaanse landen. Maar ook Nederland zelf wordt benadeeld door toenemende handelsbelemmeringen, niet alleen door de VS en China.
- De inkomens- en vermogensongelijkheid neemt fors toe, gevoed door mondiale economische groei, monopolistische tendensen en leidend tot machtsvorming rond extreem rijke miljardairs. Economisch monopolievorming komt ook door verruiming van patentrechten, met een explosie in patenten de afgelopen jaren. Patenten worden op microniveau verdedigd als bevorderlijk voor innovatie maar beperken in breder verband innovatie, en vaak zelfs op microniveau direct, zie bijvoorbeeld Boldrin and Levine (2008) voor een inhoudelijke beschouwing en Stiglitz (2014) voor een empirisch modelmatige analyse. Er zijn veel langetermijnstudies die aangeven dat de monopoliseringstendens met extreme ongelijkheid in vermogens normaal door geweld onderbroken wordt: ziektes en plagen, oorlogen en bloedige revoluties. Zie de interessante boeken van Acemoglu and Robinson (2012), onze Utrechtse Van Bavel (2016), en Scheidel (2017), en meer gericht op data Piketty (2014). Ongelijkheid en monopolievorming zijn echter de ruiters van de Apocalyps niet: er kan wel wat aan gedaan worden.
- De klimaatontwikkeling loopt uit de hand, leidend tot destabilisatie van zwakke landen en onvoorspelbare extreme mondiale risico’s. Het huidige klimaatbeleid richt zich vrijwel uitsluitend op specifieke technieken. De focus ligt op concrete micro-acties. Gesubsidieerde duurzame energie en kernenergie drukken de prijs van de emissievergunningen. Ook maken zij de ontwikkeling van een elektriciteitsmarkt die relevant is voor intermitterende hernieuwbare energie moeilijk, zo niet onmogelijk. Bindende internationale afspraken passen niet in een mondiaal systeem gebaseerd op uitsluitend nationale regeringen met wetgevings- en uitvoeringsmacht. ‘Prime movers’ voordelen zijn er alleen voor ‘prime movers’, niet voor de bulk van landen en bedrijven. Gezamenlijk maken deze me- chanismen een effectief klimaatbeleid vrijwel onmogelijk.
In deze agenda ligt een taak voor Nederland, maar ook voor de EU en VN. Partners in de strijd kunnen uit onverwachte hoeken komen. In de VS heeft een groep traditioneel conservatieve Republikeinen Baker III, Feldstein et al. (2017) een voorstel ontwikkeld voor een emis- sieheffing die bij de bron wordt geïmplementeerd; een beter doordacht voorstel dan dat van linkse Democraten, die deels gegeneerd reageerden. Het is goed om te weten welke motieven daar speelden, en om daar zo mogelijk bij aan te sluiten. Zonder zo’n brede politieke verankering blijft elk beleid kwetsbaar. Er is nog werk aan de winkel, niet alleen voor de PvdA, en zeker niet voor de PvdA alleen.
Literatuur
- Acemoglu, D. and J. A. Robinson (2012), Why nations fail: the origins of power, prosperity and poverty, New York, Crown Publishers.
- Baker III, J. A., M. Feldstein, T. Halstead, N. G. Mankiw, H. M. Paulson Jr, G. P. Shultz, T. Step- henson and R. Walton (2017), The conservative case for carbon dividends, https://www. clcouncil.org/ Washington Climate Leadership Council.
- Boldrin, M. and D. K. Levine (2008), Against intellectual monopoly, Cambridge, Cam- bridge University Press.
- Interpol (2013), Guide to Carbon Trading Crime. E. C, Programme, International Criminal Police Organisation (Interpol).
- Lakner, C., & Milanovic, B. (2015), ‘Global income distribution from the fall of the Berlin Wall to the Great Recession’, Revista de Economía Institucional, 17(32), pp. 71-128.
- Nussbaum, M., & Sen, A. (1993). The quality of life. Oxford: Oxford University Press.
- Piketty, T. (2014), Capital in the twenty-first century, Cambridge Massachusetts, The Belknap Press of Harvard University Press.
- Samuelson, P. A. (1977), ‘Reaffir- ming the Existence of “Reaso- nable” Bergson-Samuelson Social Welfare Functions’, Economica, 44(173), 81-88. doi:10.2307/2553553.
- Scheidel, W. (2017), The Great Leveler: Violence and the History of Inequality from the Stone Age to the Twenty-First Century, Prin- ceton, Princeton University Press.
- Sen, A. K. (1970), Collective choice and social welfare (Vol. 5), San Francisco: Holden-Day.
- Stephenson, A. and D. J. C. MacKay (2014), Life Cycle Impacts of Biomass Electricity in 2020. Scenarios for Assessing the Greenhouse Gas Impacts and Energy Input Requirements of Using North American Woody Biomass for Electricity Generation in the UK, E. I. S. Department of Energy and Climate Change (now: Department for Business. London, DECC www.gov.decc.
- Stiglitz, J. E. (2014), Intellectual Property Rights, the Pool of Knowledge, and Innovation, Cambridge MA, NBER US National Bureau of Economic Research.
- Stiglitz, J. E., Sen, A. K., & Fitoussi, J.-P. (2009), Report by the Com- mission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress: www.stiglitz-sen-fitoussi.fr.
- Tinbergen, J. (1970 (1952)), On the Theory of Economic Policy, Amsterdam, Elsevier Science & Technology.
- Tinbergen, J. (1975), Income distribution: Analysis and policies.
- Van Bavel, B. (2016), The Invisible Hand? How Market Economies have Emerged and Declined Since AD 500. Oxford, Oxford University Press.
- Weitzman, M. L. (2011), ‘Fat-tailed uncertainty in the economics of catastrophic climate change’, Review of Environmental Economics and Policy, 5(2), 275-292. doi:10.1093/reep/ rer006.