De Nederlandse landbouwsector is een economisch succesverhaal dat ook nog eens zorgt voor lage voedselprijzen in de winkels. De keerzijde hiervan is de zware wissel die de landbouw op onze milieu- en leefomgeving trekt. En boeren die in de knel zitten tussen milieuwetgeving en de druk tot schaalvergroting en intensivering. Hoe zorgen we beter voor boer en aarde?
Door: Jan Willem Erisman & Krijn Poppe
Jan Willem Erisman is hoogleraar Environmental Sustainability, verbonden aan het Centrum voor Milieuwetenschappen van de Universiteit Leiden. Krijn Poppe is lid van de Rli, mede-eigenaar van een akkerbouwbedrijf en was tot voor kort research manager en senior economist bij Wageningen Economic Research (WUR).
De landbouw zit in een crisis. Boeren ageren met tractorprotesten luidruchtig tegen milieuwetgeving en overheidsvoorschriften in Den Haag en in de provinciehoofdsteden. Maar er is onder de boeren ook verdeeldheid; velen van hen zitten financieel knel. De Nederlandse landbouwsector wordt gezien als een economisch succesverhaal, waar hoogwaardige technische vernieuwing samengaat met een slimme handelsgeest. Tegelijk bestaat vanuit de maatschappij ook een sterke wens om de schade van de landbouw aan natuur en milieu te beperken.
Wij vroegen ons af: wat kan de overheid hieraan doen, welk landbouwbeleid zou de spanning tussen economisch succes, lage voedselprijzen met een redelijk inkomen voor boeren aan de ene kant en stikstof-, biodiversiteits- en klimaatdoelen aan de andere kant hanteerbaar kunnen maken?
Een zeer succesvol economisch gedreven voedselsysteem
Ons huidig landbouw- en voedselsysteem is het resultaat van beleid dat gericht was op de verhoging van de arbeidsproductiviteit om de concurrentiepositie te verbeteren (deels geënt op het idee: ‘nooit meer een hongerwinter’ na de Tweede Wereldoorlog), de bestrijding van armoede en zware arbeid in de landbouw (door de introductie van nieuwe technologieën), de garantie van redelijke consumptieprijzen, de bevordering van de export en het vrijemarktprincipe van de internationale handel. Het resultaat is een goed georganiseerde agroketen met specialistische bedrijven, lineaire ketens, grote spelers (coöperaties die acteren als multinationals), een hoge mate van technologie-inzet en -ontwikkeling en een kennisinfrastructuur die gericht is op het verder versterken van dit systeem.
Economisch is dit systeem zeer succesvol, want de toegevoegde waarde is groot, er is een overvloed aan voedsel in ons land en de prijzen zijn laag. Met dit systeem is voedsel verworden tot een belangrijk economisch product en wordt het veel minder gezien als een menselijke behoefte die bijdraagt aan gezondheid en welbevinden.
De bijdrage van de primaire landbouwsector aan het bruto nationaal product is overigens slechts 1,4%. Voeg je daar de verwerkende industrie en toeleveranciers aan toe, zoals de zuivelindustrie en veevoerproducenten, als ook de activiteiten op basis van buitenlandse grondstoffen, dan ligt dat aandeel in Nederland op 7%. De boer is daarbij afhankelijk van de grote ketenpartijen die behoefte hebben aan een mooi standaardproduct dat op veel plekken in de wereld te verkopen is en dat concurreert op prijs. Dat vraagt van boeren dat zij hun kosten zo laag mogelijk houden en dus dat ze kiezen voor schaalvergroting.
Een kwart van onze landbouwproductie consumeren we zelf. Deze wordt bij de supermarkten (80%) en speciaalzaken (20%) afgezet. Terwijl onze boeren 75% van hun productie exporteren, is 50% van de inhoud van ons boodschappenmandje geïmporteerd uit alle delen van de wereld. Een gemiddelde hap heeft 30.000 kilometer afgelegd voor die op ons bord ligt. Zelfs ons voedsel dat op Nederlandse bodem is verbouwd, maakt vaak een lange omweg.
Maatschappelijke opgaven
Economisch gezien werkt dit systeem goed, ware het niet dat het in de landbouw gaat om soms lastig beheersbare biologische processen, grotendeels in de open lucht met een relatief grote impact op bodem, water, lucht, klimaat, landschap en omwonenden. Het rijtje van problemen is lang: er zijn dilemma’s met fosfaat, stikstof, broeikasgassen, fijnstof, bodemverdichting, -daling en -verdroging, biodiversiteit, geuroverlast en volksgezondheid (Q-koorts).
De prijs van winsten en van goedkoop voedsel wordt afgewenteld op ‘zwakke’ waarden van natuur en milieu en gaat gepaard met verlies van (brede) welvaart. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) schat de maatschappelijke kosten van de Nederlandse landbouw op € 6,5 mrd per jaar (op een toegevoegde waarde van € 10 mrd in de land- en tuinbouw en € 50 mrd in de hele agrobusiness).
De Nederlandse consument is eraan gewend geraakt dat voedsel het hele jaar rond tegen lage prijzen verkrijgbaar is. De voedselprijzen zijn sinds de jaren zestig van de vorige eeuw fors gedaald. Ook het percentage van ons inkomen dat we spenderen aan voedsel is gedaald: in 1960 was dit nog 40%, inmiddels is dat gezakt naar 10%. Slechts 20% van de consumentenprijs van voeding bestaat uit de kosten voor primaire productie. De overige 80% worden dus verderop in de keten gemaakt.
De inkomens van boeren staan onder druk. Een kwart van de boeren zit onder de armoedegrens, maar velen zitten er ook ver boven. Ook wat betreft het in het bedrijf geïnvesteerd vermogen is er veel verschil tussen boeren onderling. Om concurrerend te blijven moeten boeren en tuinders hun arbeidsproductiviteit verhogen. Arbeidsbesparende technieken (van bestrijdingsmiddelen en drijfmest tot steeds grotere machines en de melkrobot) vragen om meer investeringen en een groter areaal per ondernemer. Maar de hoeveelheid beschikbare vruchtbare grond neemt af door verstedelijking, infrastructuur en natuurontwikkeling. Het gevolg is hoge grondprijzen die bedrijven moeten betalen om uit te breiden. Dit is een forse prikkel tot intensivering, juist ook bij boeren die niet kunnen bijkopen. De resultaten zijn meer koeien per hectare, minder rustgewassen en grotere stallen, waarbij laagwaardige activiteiten als veevoerproductie deels aan het buitenland worden uitbesteed.
Het gevolg is een grotere milieudruk en ingrijpen van de overheid. De regulering is in Nederland uitgewerkt in wetgeving met maatregelen rond het uitrijden en verplicht ‘onderwerken’ van mest, stalaanpassingen - zoals het afvangen van ammoniak met luchtwassers - en aangepast middelengebruik - zoals het verbieden van bepaalde bestrijdingsmiddelen.
De maatregelen leiden vaak tot kostenverhogingen voor de boeren. De financieringslast van de steeds strengere milieueisen en de daaraan gekoppelde investeringen botsen met de kostprijsstrategie waartoe zij zich gedwongen zien, en leiden tot nog sterkere schaalvergroting. Het is dan ook niet verbazend dat boeren vinden dat al die maatregelen leiden tot een oneerlijk speelveld op de internationale markt, aangezien dergelijke maatregelen in andere landen vaak niet gelden.
Natuurinclusieve kringlooplandbouw
Het voorgaande maakt duidelijk dat een oplossing voor ons landbouwprobleem niet gevonden kan worden als geen rekenschap wordt gegeven van de kaders waarbinnen deze sector opereert. Het open karakter van onze economie, de vrije markt, handelsverdragen en het Europese beleid zullen zeker op korte termijn moeilijk te veranderen zijn. De agroketens zullen zo lang mogelijk hun belangen verdedigen en de macht van de inkoopkantoren blijft vooralsnog groot. De drang te streven naar lage prijzen voor de consument zal blijven bestaan.
De boeren wensen meer waardering voor hun werk en hun inspanningen om aan maatschappelijke behoeften te voldoen. En er blijft een grote kloof te overbruggen tussen de gewenste en huidige milieukwaliteit. Wat we nodig hebben is een plan voor een transitie van de landbouw voor de lange termijn, zodat natuurinclusieve kringlooplandbouw tot wasdom kan komen.
Door in die kringlooplandbouw minder met veevoer over de wereld te slepen en organische restromen in te zetten als veevoer, kan het mestprobleem worden beperkt. En door een gezonde bodem als uitgangspunt voor ecologische processen te nemen ontstaat een sturend principe voor grondgebruik waarbij ook landschapselementen een functie kunnen hebben voor landbouw en natuur. Dat kan meer waardering opleveren van de burger voor het landschap en de rol van boeren: kruidenrijk grasland dat ook CO2 in de bodem opneemt kan de gevoelde ‘landschapspijn’ verminderen.
Sommige boeren zijn in staat zelf invulling te geven aan de verduurzaming door zich met hun producten te onderscheiden op smaak, kwaliteit en dergelijke. Als het boeren lukt op die manier nichemarkten aan te spreken, zijn hogere marges op hun producten vaak haalbaar. Verder kan de boer via samenwerking met andere boeren schaalvoordelen realiseren, streekproducten maken, zich onderscheiden door duurzaamheidsprestaties, transparante ketens opzetten, en de lokale afzet vergroten - bijvoorbeeld door het leveren van voedselpakketten. Anderen kunnen een deel van hun inkomen halen uit met de landbouw verweven diensten zoals natuurbeheer of zorglandbouw.
Ook de agro-keten kan slagen maken in verduurzaming van de landbouw door in de (inter)nationale markt zich te onderscheiden op het gebied van duurzaamheid, kwaliteit en authenticiteit. Er zijn wat dat betreft positieve ontwikkelingen gaande. Grotere bedrijven stellen steeds meer eisen aan toeleveranciers om te laten zien wat er aan duurzaamheid gedaan wordt en dat met indicatoren te onderbouwen. Bedrijven als FrieslandCampina en Agrico (tafelaardappelen) werken met het label On the way to planet proof; in de intensieve veehouderij is er het Beter Leven-keurmerk en Cosun Beet Company (de voormalige Suiker Unie) verplicht zijn leden om duurzaamheidsdata te registreren voor grote afnemers van suiker, zoals Mars en CocaCola. Of uiteindelijk de meerprijs ook bij de boer komt om daarmee ruimte te creëren om de verduurzaming door te voeren is de vraag. Ook hier werkt het marktmechanisme, waarbij boeren worden uitgedaagd dat tegen de laagste kosten te doen.
Rol van de overheid
Hoewel dus tal van spelers in de keten een verantwoordelijkheid en mogelijkheden hebben om de landbouw te verduurzamen, ligt er een bijzondere taak bij de overheid. In de praktijk blijkt immers dat het voedselsysteem als geheel zichzelf onvoldoende weet te transformeren. Een van de oorzaken daarvan is ook dat ons stelsel van wet- en regelgeving niet altijd gericht is op verduurzaming.
In theorie is het wellicht denkbaar dat de overheid afstapt van vrijhandel voor voedsel en een (inter)nationaal beleid voert ten aanzien van de invoer en export van producten. Omdat de boeren dan geen last hebben van internationale concurrentie door duurzaamheidseisen zouden die eisen kunnen worden opgeschroefd en de kosten aan de consument worden doorberekend. Maar het ligt niet in de lijn der verwachting dat deze denkwijze op korte termijn kans maakt. Het kan alleen in EU-verband en vergt internationale afspraken tussen de lidstaten.
Bovendien zijn de milieuproblemen in Nederland groter dan elders in Europa, dus is het ook geen volledige oplossing voor ons landbouwprobleem. Daarnaast heeft het verleden aangetoond dat er belangrijke neveneffecten kunnen optreden bij regulatie. Kortom: wachten tot de EU het oplost of ons juist onttrekken aan die internationale samenwerking zijn geen realistische opties.
Om te beginnen is het nodig dat de Nederlandse overheid een inspirerend toekomstbeeld voor duurzame landbouw en voedselketens schetst. Hier is met de kringlooplandbouwvisie van minister Schouten een goede start mee gemaakt. Deze visie zou verbreed kunnen worden naar voedsel als bijdrage aan de gezondheid en naar een visie op de internationale positie van de Nederlandse landbouw. Op grond daarvan zou de landbouwsector zijn positie met hoofdkantoren, laboratoria en innovatieve boeren in Nederland bijvoorbeeld verder kunnen uitbouwen, maar een deel van de productie kunnen laten verleggen naar elders in Noordwest-Europa, mits daar ruimte is.
Ook is een duidelijke visie gewenst op het ruimtegebruik en de bescherming van vruchtbare gronden voor landbouw en natuurgrond voor biodiversiteit: ruimtelijke ordening in een regionale aanpak – voortbouwend op werk van het College van Rijksadiseurs, Provinciale adviseurs voor ruimtelijke kwaliteit en anderen. Voor echte kringlooplandbouw is er eerder meer landbouwgrond nodig dan minder maar ook woningbouw, energie en natuur vragen ruimte. De geschiktheid van bodem, landschap en hydrologie voor landbouw en natuur kunnen de basis vormen voor een visie op de ruimtelijke ordening voor de komende decennia - met inachtname van de klimaat- en stikstofopgaven. Dat betekent dat goede gronden voor landbouw worden gereserveerd (en niet voor data-centers of zonnevelden) en andere activiteiten (zoals die datacenters of woningbouw) juist op arme zandgronden worden gepland. In sommige gevallen kan dat (bijvoorbeeld bij piekbelasting) ook leiden tot onteigening. In het volgende kabinet zou een coördinerend bewindspersoon voor bodem en ruimtelijke ordening daarom zeker een plek verdienen.
Uit dat toekomstbeeld zou een duidelijke strategie voor de komende jaren moeten volgen, waaraan vervolgens samen met alle betrokken partijen invulling wordt gegeven. De overheid moet hierbij duidelijker wettelijke (milieu-)kaders stellen waarbinnen ondernemers de vrijheid hebben. Wanneer niet voldaan wordt aan de kaders grijpt de overheid in. Deze kaders kunnen concrete doelen zijn die volgen uit het toekomstbeeld voor de kwaliteit van onze publieke waarden: lucht-, bodem-, water- en natuurkwaliteit, klimaat, biodiversiteit, dierenwelzijn en gezond voedsel.
De doelen hebben een concrete waarde en zijn daar waar nodig geregionaliseerd en zijn gekoppeld aan jaartallen, zoals in het klimaatakkoord, het advies van de commissie-Remkes of zoals in het verleden bij de succesvolle antibiotica-reductie. De doelen worden afrekenbaar gesteld op bedrijfsniveau, bij voorkeur met emissierechten, of in de omgevingsverordening van regionale overheden neergelegd. Hiermee wordt duidelijk wat de langetermijnopgave is. Doelen zouden in ieder geval gericht moeten zijn op de verbetering van de lucht- en waterkwaliteit, klimaat, de kritische stikstof depositiewaarden voor de natuur, dierenwelzijn, aangevuld met doelen ten aanzien van landschapsbehoud, bodemkwaliteit en biodiversiteit.
In principe kan Nederland dit voor het eigen land doen, maar wanneer de doelen internationaal worden afgesproken en ook vertaald naar andere regio’s in Europa versterkt dat het Nederlandse beleid. Nederland kan ook de concrete doelen vanuit de Europese Green Deal overnemen. Zo moet volgens de Europese Commissie de uitstoot van broeikasgassen in 2030 met 50% zijn gereduceerd ten opzichte van 1990. Van de landbouwgrond moet 25% dan biologisch geëxploiteerd worden. Minstens 30% van land en zee moet beschermd gebied worden.
Ook een CO2-heffing voor alle sectoren zal bijdragen aan vermindering van de broeikasuitstoot in de landbouw. Deels kan dat gecompenseerd worden door de beloning van ecosysteemdiensten, wanneer de boer meer CO2 vastlegt en tegelijkertijd de CO2-uitstoot vermindert.
Afspraken over de doelen inclusief het realisatiemoment ervan geven vrijheid aan ondernemers om die doelen op controleerbare eigen wijze te bereiken. Daarnaast kan de overheid de boeren aan een goed inkomen helpen door vergoedingen te geven voor maatschappelijke diensten die zij verlenen - bijvoorbeeld voor natuurbeheer, waterberging of landschapsbeheer. Dit is de aanpak van belonen. Hier kan de KPI-systematiek (hierover straks meer) voor gebruikt worden. In het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid kan de overheid de directe betalingen per hectare omzetten in zogenoemde eco-regelingen die maatschappelijke diensten belonen.
Boeren die afhankelijk zijn van de internationale handel hebben dan geen last van de verduurzamingsstappen die in de Nederlandse landbouw worden doorgevoerd, mits ze produceren binnen de doelen. Een optie daarbij is dat de overheid de financiële lasten van de boer overneemt bij extensivering, en grond afwaardeert. De uitgifte van grond in natuurpacht is een andere optie.
Tot slot kan de overheid de randvoorwaarden binnen de voedselmarkt voor boeren verbeteren, en zo de transitie richting het realiseren van doelen meefinancieren en stimuleren. Denk aan het bevorderen van korte ketens bij boeren - bijvoorbeeld via subsidies op samenwerken of borgstelling voor risico-kapitaal bij investeringen - en bij de inkoop van schoollunches, of het stimuleren van zowel vraag als aanbod van duurzame of biologische producten, bijvoorbeeld via ondersteuning van reclame of door btw-verlaging.
Ook de financiering van onderzoek, kennis en voorlichting moet worden herzien. Nu wordt meer dan 90% ingezet op technologieontwikkeling en kennis ter ondersteuning van de productieverhoging. Er is een verschuiving nodig richting onderzoek naar ecologie - zoals in strokenlandbouw of natuurinclusieve landbouw - en onderwijs in duurzaamheid. Vooral de systeembenaderingen en niet-technologische mogelijkheden, zoals het bevorderen van circulariteit, het gebruik van agrobiodiversiteit en agro-ecologie en de interactie tussen bodem en voedselkwaliteit en tussen voedselkwaliteit en gezondheid verdienen aandacht.
Kritische prestatie indicatoren (KPI)
Om integraal te kunnen sturen op doelen zou de overheid een systematiek van kritische prestatie indicatoren (KPI) voor de landbouw kunnen ontwerpen, die aangeeft waar het bedrijf, de regio en het land staan ten aanzien van de gestelde doelen. Die KPI kan door verschillende partijen gebruikt worden voor de beloning van prestaties. Het bedrijfsleven is al bekend met de KPI-systematiek en de corona-crisis heeft het werken met dashboards tot op de kabinetstafel gebracht.
KPI’s zijn integrale resultaatgerichte indicatoren voor (onderdelen) van het landbouwsysteem en sturen integraal op doelen/resultaten (prestaties) en niet op het ‘hoe’ (maatregelen, proces). Maatregelen en best management practices zijn middelen om de KPI’s te halen. Goed gekozen indicatoren sturen integraal op bedrijfsniveau richting doelen. De indicatoren vormen daarmee een dashboard dat werkt als een vorm van milieuverslaggeving; dit is ook in lijn met het door de commissie-May bepleite kringloopdashboard en de door de commissie-Remkes voorgestelde Afrekenbare Stoffenbalans.
De KPI’s zijn optelbaar van bedrijf naar regio en landelijk. Ze zijn robuust en controleerbaar genoeg om ook beloningen op te enten door verschillende partijen die baat hebben bij de realisatie van de bij de KPI’s gestelde doelen of die zich in de markt daarmee willen onderscheiden. De overheid ontwikkelt het instrument en laat het gebruik aan alle partijen zodat iedereen hetzelfde instrument gebruikt. Een voorbeeld voor een KPI-systematiek is de Biodiversiteitsmonitor die door WNF, Rabobank en FrieslandCampina is ontwikkeld voor de melkveehouderij. Op basis van die KPI geeft de Rabobank boeren die goed presteren een rentekorting en krijgen melkveehouders bij FrieslandCampina een paar cent per liter meer voor hun melk. Daarmee vormt het ook een basis voor de dialoog tussen boeren en de samenleving over de geleverde milieuprestaties.
In de Biodiversiteitsmonitor is het percentage eiwit van eigen land als belangrijke KPI opgenomen. Als een melkveebedrijf 100% eiwit van het eigen land haalt, zijn de dieren volledig eigen gras gevoed. Dat zorgt voor een goede bodem, veel weidegang (begrazing door koeien) en zorgvuldige bemesting.
Het realiseren van de KPI’s en dus de doelen kan deels aan de markt overgelaten worden (via duurzaamheidsschema’s in ketens) en dan is strenge handhaving door toezicht nodig. De hogere kosten van voedsel zijn via een true-cost benadering gekoppeld aan de KPI’s uit te rekenen en voor de consument in beeld te brengen. Dit geldt ook voor de maatschappelijke kosten die zijn verbonden aan een minder duurzame productie, de eerdergenoemde € 6,5 mrd.
Maar de KPI’s kunnen ook de basis zijn voor een systeem voor de vergoeding van maatschappelijke diensten (bijvoorbeeld via maximale inzet van eco-regelingen in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid) en daarmee een compensatie voor de extra kosten in gebieden waar de maatschappelijke opgave het grootst is. Gebieden met beperkingen hebben een lagere productie-opbrengst en hogere kosten waardoor ze niet op dezelfde markt kunnen concurreren. De KPI-systematiek kan hier heel goed voor gebruikt worden omdat de KPI’s en de daaraan gekoppelde doelen inzichtelijk maken wat de beperkingen van de boer zijn voor de productie in een bepaald gebied.
Neem het veenweidegebied waar de grondwaterstand verhoogd wordt tegen bodemdaling en CO2-emissies: daar zal de melkproductie per hectare lager liggen en zullen de kosten voor beweiding en voervoorziening van eigen land in de winter hoger zijn. Dit is deels te belonen door boeren het recht te geven hun niet-uitgestoten CO2 te verwaarden, en aanvullend deels via de KPI’s te verrekenen. Het geld hiervoor komt niet van de markt voor voedsel, niches zoals eerder beschreven daargelaten, maar uit de CO2-markt en de vergoeding voor eco-systeemdiensten zoals weidevogelbeheer.
Genoemde opties en de benadering via KPI’s betekent dat een deel van de kosten van de verduurzaming voor rekening komt van de overheid. Dit kan worden gefinancierd door een heffing op voedsel in de Nederlandse markt, bijvoorbeeld door voedsel onder het algemene btw-tarief van 21% te brengen. Daarmee is de brede welvaart niet in gevaar: de prijzen van voedsel komen dichter bij de ‘true cost’ van de maatschappelijke kosten (inclusief kosten van de gezondheidszorg). De prijzen in de winkel stijgen enigszins maar als dat over een aantal jaren wordt uitgesmeerd valt het effect mee. Weliswaar zijn er groepen mensen met zeer lage inkomens, die soms zelfs van de voedselbank afhankelijk zijn, maar hier lijkt inkomensbeleid een beter instrument dan het subsidiëren van voedselprijzen ten koste van natuur en milieu.
Bovendien kan een deel van de hogere btw-opbrengsten worden gebruikt om lage inkomensgroepen te compenseren, terwijl de rest voor genoemde verduurzaming bij boeren wordt aangewend. Hogere inkomensgroepen gaan wat meer betalen voor voedsel in ruil voor een beter leefmilieu en meer gezondheid. De heffingen zouden eventueel meer gedifferentieerd kunnen worden naar de bijdrage aan gezondheid en milieukosten (bijvoorbeeld biologisch geproduceerd voedsel toch in een laag btw-tarief), waardoor er een stimulans richting gezonder en duurzamer dieet ontstaat van dierlijke eiwitten naar plantaardige eiwitten en naar meer groenten en fruit.
Vier adviezen
Terugkomend op de vraag die wij ons aan het begin van dit artikel stelden: welk landbouwbeleid kan de spanning tussen economisch succes, lage voedselprijzen met een redelijk inkomen voor boeren aan de ene kant en stikstof-, biodiversiteits- en klimaatdoelen aan de andere kant hanteerbaar maken? We hebben vier adviezen.
- De overheid moet haar kringloopvisie verder aanscherpen met oog voor de ontwikkeling van de landbouw in een grootstedelijke samenleving en de internationale positie van de ketenpartijen. Deze visie moet Europees georiënteerd zijn, maar niet ten koste gaan van een bovenmatige verslechtering van natuur en milieu. Zij moet gebaseerd zijn op een gezonde bodem en gebruikmaken van ecologische processen die bijdragen aan biodiversiteit.
- Deze visie moet worden vertaald in heldere (afrekenbare) kaders en een duidelijk beleid voor ruimtelijke ordening, gebruik makend van emissierechten, omgevingsvergunningen en KPI’s met een dashboard op bedrijfsniveau voor het gebruik in duurzaamheidsschema’s en de beloning van eco-systeemdiensten (zoals in de eco-schema’s in het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid van de Europese Unie).
- Aanvullende nationale financiering hiervoor kan worden gezocht in de verhoging van de btw voor niet duurzaam geproduceerd respectievelijk ongezond voedsel.
- Deze transitie van de landbouw kan worden uitgewerkt in een regionale aanpak voor landinrichting. Met zoveel landelijke gebieden die voor hun beheer afhankelijk zijn van de landbouw, ligt er een unieke kans om de economische ontwikkeling én noodzakelijke transities in voedsel, energie en mobiliteit te stimuleren. Dit kan door als overheid bij te dragen aan de investeringen die nodig zijn voor verduurzaming, gezondheid en welbevinden voor de mens. Daarmee kunnen de maatschappelijke kosten van de landbouw worden beperkt. Het zou een belangrijke taak voor een verantwoordelijk bewindspersoon in het nieuwe kabinet kunnen zijn om via ruimtelijk ordeningsbeleid hier richting aan te geven.
Een dergelijk nieuw beleid in de praktijk waarmaken vereist politieke wil en heldere keuzes vanuit de overheid. Meerwaarde kan bestaan uit een aantrekkelijker landschap, meer koolstofvastlegging - bijvoorbeeld door een hoger waterpeil in de veenweiden en het in de bodem brengen van koolstof met diepwortelende gewassen - een toename van de biodiversiteit en waterkwaliteit, maar ook lagere kosten voor boeren vanwege het anticiperen op de weersextremen als gevolg van klimaatverandering, verzilting, verzakking van gebouwen en de kwetsbare internationale voedselmarkt.
Literatuur
Erisman J.W. en Poppe, K. (2020). Essay landbouweconomie. Website College van Rijksadviseurs.
ESB (2020). Dossier Landbouw. november 2020.
PBL (2012). Nederland verbeeld. Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag.
Rabobank (2016). Het heden en verleden van het Nederlandse verdienvermogen. RaboResearch – Economisch onderzoek, themabericht Martijn Badir.
Rli (2018). Duurzaam en Gezond. Den Haag.
Rli (2019). Briefadvies Europees Landbouwbeleid: inzetten op kringlooplandbouw. Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur, Den Haag.
RLI (2020). Stop bodemdaling in veenweidegebieden. Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur, Den Haag.
RILDV (2012). Naar een integrale benadering van duurzame landbouw en gezonde voeding. Wetenschappelijke Raad voor Integrale Duurzame Landbouw en Voeding.
RILDV (2013). Kip: het meest complexe stukje vlees. Marktmechanismen, ketenrelaties en integrale duurzaamheid. Wetenschappelijke Raad voor Integrale Duurzame Landbouw en Voeding.
Van Grinsven, H. & Kooman, K. (2017). Dit is uw land. Het einde van een boerenparadijs. Uitgeverij De Kring. Amsterdam.
WRR (2014). Naar een voedselbeleid. Amsterdam University Press, Amsterdam.