Alle politieke partijen leken het bij de laatste verkiezingen opeens over bestaanszekerheid te hebben. Alsof bestaanszekerheid niet bij uitstek een sociaal-democratisch streven is, maar ook essentieel voor liberalen, conservatieven en populisten. Het is goed nog eens precies te formuleren waarom het streven naar bestaanszekerheid juist voor sociaal-democraten zo belangrijk is.
Josette Daemen
Politiek filosoof aan het Instituut Politieke Wetenschap van Universiteit Leiden en redactielid van S&D
Bestaanszekerheid. Al vroeg in de geschiedenis van de sociaal-democratische beweging duikt het thema op in politieke geschriften uit rode hoek.[i] In 1937 wordt het expliciet opgenomen in het beginselprogramma van de SDAP[ii], en in de decennia na de Tweede Wereldoorlog blijft het een belangrijk referentiepunt voor de koers van de PvdA. Ook in het programma dat GroenLinks|PvdA in september 2023 presenteert voor de Tweede Kamerverkiezingen krijgt het streven naar bestaanszekerheid een prominente plek.
De keuze van de verenigd-linkse combinatie om het thema afgelopen najaar hoog op de politieke agenda te zetten ligt niet alleen mooi in het verlengde van de geschiedenis van de PvdA als bestaanszekerheidspartij, maar lijkt ook goed aan te sluiten bij wat er op dat moment leeft in Nederland: twee maanden voor de verkiezingen toont onderzoek van I&O Research aan dat kiezers ‘bestaanszekerheid-gerelateerde thema’s nog steeds het belangrijkst’ vinden.[iii] Toch zal migratie uiteindelijk het spotlight weten te stelen[iv] en verlopen de verkiezingen anders dan men binnen het nieuwe linkse blok vooraf had gehoopt.
Over de vraag wat links in strategisch opzicht de afgelopen tijd beter had kunnen doen of de komende tijd beter zal moeten doen zou je pagina’s vol kunnen schrijven, en velen hebben dat ook al gedaan (google de woordcombinatie ‘links moet…’ en je bent wel even zoet met het lezen van alle opinieartikelen die na 22 november verschenen onder een titel met die woorden). In dit stuk zal ik me echter niet buigen over het strategische vraagstuk, maar over een ideologische kwestie, en dan specifiek met betrekking tot dat ene prominente verkiezingsthema: bestaanszekerheid.
Was het terecht dat het verenigde linkse blok dat thema omarmde in zijn politieke programma? Mikken sociaal-democraten met bestaanszekerheid niet eigenlijk te laag, of juist te hoog? En dan bedoel ik dus niet: helpt het omarmen van dat thema om een zo groot mogelijke groep kiezers aan te spreken, maar: past bestaanszekerheid daadwerkelijk bij het ideaal dat links zou moeten willen verwezenlijken?
Bij het beantwoorden van deze vragen zal ik vertrekken vanuit één waarde waarvan ik denk dat we veilig kunnen stellen dat die centraal zou moeten staan binnen de sociaal-democratische beweging en de linkse politiek in bredere zin: het gelijkheidsideaal.
Distributieve versus relationele gelijkheid
Voordat ik het ga hebben over het concept van gelijkheid, eerst een paar woorden over het idee van bestaanszekerheid. Bestaanszekerheid is een begrip dat in verschillende periodes binnen de geschiedenis van de sociaal-democratische beweging op verschillende manieren is ingevuld.[v] Ook lijken verschillende politieke partijen vandaag de dag verschillende definities van bestaanszekerheid te hanteren.[vi] Voor de helderheid is het daarom goed om expliciet te omschrijven wat er in dit stuk met die term wordt bedoeld.
Volgens mijn definitie geniet iemand bestaanszekerheid wanneer hij nu én in de toekomst kan rekenen op toegang tot in ieder geval het minimum aan middelen dat hij nodig heeft voor een menswaardig bestaan. Geformuleerd als een politieke belofte komt bestaanszekerheid neer op de garantie dat geen enkele burger van ons land ooit onder een dergelijk minimum zal zakken.
De grote vraag is nu: hoe verhoudt de politieke belofte van bestaanszekerheid zich tot het grote ideaal van gelijkheid? Om daarachter te komen moeten we niet alleen omschrijven wat bestaanszekerheid inhoudt (zoals ik net heb gedaan), maar moeten we onszelf ook afvragen wat gelijkheid eigenlijk is. Ook dit begrip hebben verschillende politieke bewegingen gedurende de geschiedenis natuurlijk op uiteenlopende manieren ingevuld. Hier zal ik me echter niet laten inspireren door de geschriften van politieke actoren, maar door politiek-filosofische literatuur, en dan specifiek door het debat over gelijkheid binnen de analytische politieke filosofie vanaf het einde van de vorige eeuw tot nu.
Binnen die literatuur vallen er grofweg twee denkrichtingen te onderscheiden. Aan de ene kant is er een stroming waarbinnen gelijkheid primair wordt gezien als een distributief ideaal; als een kwestie van verdeling. Aan de andere kant is er een school die gelijkheid eerder begrijpt als een relationeel concept; als iets wat gaat over de wijze waarop mensen zich tot elkaar verhouden.
Laat ik beginnen met de school die gelijkheid opvat als een distributief ideaal; als een verdelingskwestie. Filosofen binnen deze school zien zichzelf voor een belangrijke vraag gesteld: als gelijkheid een kwestie is van verdeling… verdeling van wat dan precies?[vii] Wat is het dat mensen in dezelfde hoeveelheid zouden moeten hebben, willen we kunnen spreken van ‘gelijkheid’?
Kijken we naar de antwoorden die filosofen op deze vraag hebben geformuleerd, dan kunnen we opnieuw ruwweg twee groepen onderscheiden. Enerzijds zijn er denkers die zeggen: welvaart. Iedereen moet het even goed hebben. Anderzijds zijn er denkers die zeggen: het gaat niet om gelijkheid in welvaart, maar om gelijkheid van kansen. Iedereen zou een even grote kans moeten hebben om een goed leven te leiden.
Begrijpen we het gelijkheidsideaal als het ideaal van een volledig gelijke verdeling van welvaart, de eerste optie, dan moeten we concluderen dat het idee van bestaanszekerheid te laag gegrepen is. In plaats van te zorgen dat mensen aan de onderkant niet het risico lopen door het ijs te zakken, zouden we er volgens deze opvatting naar moeten streven dat er überhaupt geen onderkant bestaat – net zomin als een bovenkant, eigenlijk.
Vanuit deze visie zou ons doel uiteindelijk moeten zijn om iedereen op hetzelfde welvaartsniveau te krijgen; het verzekeren van een bepaald bestaansminimum waar niemand onder zou mogen zakken, zou bij lange na niet ambitieus genoeg zijn.
Zien we gelijkheid daarentegen als een kwestie van gelijke kansen, de tweede optie, dan rijst er een ander beeld. Vanuit dit perspectief kan een ongelijke welvaartsverdeling wel degelijk te rechtvaardigen zijn, zolang de welvaartsverschillen maar het resultaat zijn van verschillen in de inspanning die mensen hebben geleverd en niet in de kansen die ze hebben gekregen.
Universele bestaanszekerheid zou vanuit deze visie als een nobel streven kunnen gelden, als ware het een verzekering tegen pech; een soort garantie om een bepaald bestaansniveau te realiseren voor iedereen die wel zijn best deed maar het niet op eigen kracht lukte.
Zouden we het ideaal van gelijke kansen echter doortrekken tot in het extreme, dan zouden we ook tot de conclusie kunnen komen dat het eigenlijk nog te genereus is om iedereens bestaanszekerheid te garanderen. Dan zouden we kunnen denken: vooruit, degenen die er vanwege het noodlot niet in slagen om een zekere welvaart te bereiken – degenen die door domme pech een ernstige handicap oplopen, of buiten hun schuld om hun werk verliezen – die moeten inderdaad voor hun tegenspoed gecompenseerd worden. Maar de rest? De mensen die wel de kansen krijgen maar ze simpelweg niet grijpen; de mensen die gewoon niet goed genoeg hun best doen; de mensen die ‘domme keuzes’ maken? Waarom zouden we erover in moeten zitten wanneer die onder de grens zakken van een minimaal bestaansniveau? Waarom zou de samenleving daarvoor moeten opdraaien?
Begrijpen we gelijkheid alleen maar als een kwestie van gelijke kansen, dan vinden we in dat ideaal zelf in feite geen reden om te zeggen: een zeker bestaansminimum zou gegarandeerd moeten zijn voor alle leden van onze samenleving, ook voor degenen wiens ellende uiteindelijk is terug te voeren op zelfgemaakte keuzes. Puur vanuit het kansengelijkheidsperspectief zou je kunnen concluderen dat die laatste groep eigenlijk geen recht heeft op steun; dat universele bestaanszekerheid eigenlijk al een te grote belofte is.
En zo kan het mooie principe van gelijke kansen ons ten slotte toch doen uitkomen bij een tamelijk hardvochtige realiteit. Een realiteit, bovendien, die behoorlijk ver lijkt af te staan van elk geloofwaardig egalitair ideaal. Precies deze constatering heeft veel politiek filosofen geïnspireerd om in plaats van een distributief gelijkheidsconcept, een relationele opvatting van gelijkheid te omarmen.
Bestaanszekerheid als voorwaarde voor relationele gelijkheid
De politiek-filosofische school die gelijkheid begrijpt als een relationeel ideaal wordt in het Engels ook wel aangeduid als de school van het ‘relational egalitarianism’. De eerste denker die zichzelf expliciet presenteerde als een ‘relational egalitarian’ en zich uitdrukkelijk afzette tegen distributieve opvattingen van gelijkheid, was de Amerikaanse filosoof Elizabeth Anderson.[viii]
Gelijkheid, zo betoogde zij, gaat in de kern niet over de verdeling van goederen, maar over de relaties waarin mensen tot elkaar staan.[ix] Uit naam van de gelijkheid in relationele zin zouden we volgens Anderson voor twee doelen moeten strijden. Een negatief doel: het beëindigen van onderdrukking. En een positief doel: het creëren van een democratische gemeenschap waarin mensen zich als gelijken tot elkaar verhouden.[x]
Ik zou willen betogen dat het ideaal van relationele gelijkheid, in tegenstelling tot het ideaal van distributieve gelijkheid, een solide normatieve basis geeft voor een politiek streven naar bestaanszekerheid voor alle leden van de samenleving. Specifiek denk ik dat er twee redenen zijn waarom zorg voor bestaanszekerheid geboden is vanuit het perspectief van relationele gelijkheid.
De eerste reden heeft te maken met het negatieve doel waar ‘relational egalitarians’ volgens Anderson naar zouden moeten streven: het opheffen van onderdrukking. Hoe kunnen er relaties van onderdrukking ontstaan tussen mensen – relaties waarbinnen de ene persoon de ander domineert, uitbuit, marginaliseert, vernedert, of geweld aandoet?[xi] Er zijn verschillende manieren waarop iemand terecht kan komen in een onderdrukte positie, maar één zo’n manier doet zich voor wanneer iemand zelf zo weinig middelen tot zijn beschikking heeft, of in de toekomst zo weinig middelen tot zijn beschikking dreigt te hebben, dat diegene in feite geen ‘nee’ meer kan zeggen tegen anderen.
Niet tegen werkgevers wanneer die diegene willen laten werken tegen arbeidsvoorwaarden die eigenlijk onacceptabel zijn. Niet tegen andere mensen die op welke manier dan ook misbruik van hem proberen te maken of over zijn grenzen heen dreigen te gaan.
Om te voorkomen dat iemand ooit in zo’n precaire situatie terechtkomt dat ‘nee’ zeggen tegen anderen de facto niet meer mogelijk is, is het belangrijk dat de bestaanszekerheid van alle leden van de samenleving is gegarandeerd. Ook die van mensen die onverstandige keuzes maken dus. Als iemand op een zeker moment een foute beslissing neemt, rechtvaardigt dat nog niet zijn onderdrukking. Een echt egalitaire samenleving trekt kortom een lijn waar geen enkele burger ooit onder zou mogen geraken.
De tweede reden waarom het relationele gelijkheidsideaal een stevig normatief fundament biedt voor een politiek streven naar bestaanszekerheid, heeft van doen met het positieve doel dat Anderson formuleert voor ‘relational egalitarians’: het scheppen van een democratische gemeenschap waarin individuen zich als gelijken tot elkaar verhouden. Willen mensen zich als gelijken tot elkaar verhouden, dan is het niet per se nodig dat ze allemaal precies evenveel inkomen verdienen of precies evenveel vermogen bezitten.
Wel is het nodig dat de verschillen niet zo groot zijn dat het middelenverschil verandert in een substantieel statusverschil: dat de ene persoon zo veel rijker is dan de ander dat de eerste ook op een heel stuk meer respect kan rekenen in de samenleving, of op significant grotere politieke macht – omdat deze zijn geld kan inzetten voor politieke campagnes, bijvoorbeeld. Wat ook nodig is, is dat elk lid van de samenleving verzekerd is van de toegang tot alle middelen die hij nodig heeft om te kunnen functioneren als een gelijke burger in een democratische staat: dat hij gelijkwaardig kan deelnemen aan het zelfbestuur van de gemeenschap waar hij onderdeel van uitmaakt.
Hoe raakt dit punt aan bestaanszekerheid? Welnu, zo redeneert Anderson, om te kunnen functioneren als gelijk burger in een democratische staat, moet iemand bovendien kunnen functioneren als lid van de ‘civil society’ én moet iemand kunnen functioneren als menselijk wezen.[xii] En dat functioneren als mens – het simpelweg leven – dat vereist natuurlijk een fatsoenlijk basisniveau aan bestaansmiddelen.
Willen we het ideaal realiseren van een gemeenschap waarin alle mensen zich als gelijken tot elkaar verhouden, en dus ook op gelijkwaardige wijze kunnen participeren in het collectieve zelfbestuur, dan moet zo’n basisniveau dus voor iedereen gegarandeerd zijn; dan moet er bestaanszekerheid zijn voor elke burger.
Ambities voor de sociaal-democratie: bestaanszekerheid en meer
Wat moeten we nu concluderen over het idee van bestaanszekerheid, wanneer we dat bezien in het licht van het gelijkheidsideaal? Dat ligt er dus maar net aan welke opvatting van gelijkheid we als startpunt nemen. Vertrekken we vanuit een ideaal van gelijke welvaart, dan is bestaanszekerheid een veel te bescheiden inzet: in plaats van ernaar te streven dat niemand onder een bepaald minimum zakt, zouden we ervoor moeten strijden dat iedereen het uiteindelijk precies even goed heeft.
Beginnen we vanuit het idee van gelijke kansen, dan kan het idee van gegarandeerde bestaanszekerheid mogelijk wél worden gerechtvaardigd, namelijk: wanneer we zo’n garantie opvatten als een vangnet voor degenen die er buiten hun eigen schuld om niet in slagen op eigen kracht een bepaald bestaansniveau te bereiken. Als we het gelijke-kansenideaal echter maar ver genoeg doortrekken, dan kunnen we ook uitkomen bij de hardvochtige conclusie dat zo’n vangnet eigenlijk niet toekomt aan degenen wiens noden zijn terug te herleiden tot ‘domme keuzes’ – en dat bestaanszekerheid voor iedereen dus eigenlijk juist een te hoge inzet is.
Nemen we, tot slot, het idee van relationele gelijkheid als uitgangspunt, dan kunnen we wel degelijk de noodzaak inzien van gegarandeerde bestaanszekerheid voor alle leden van de samenleving. Die garantie is niet alleen nodig om relaties van onderdrukking op te heffen en te voorkomen, maar ook een basisvoorwaarde voor het bestaan van een gemeenschap waarin mensen zich als gelijken tot elkaar verhouden en in staat zijn om deel te nemen aan het democratisch zelfbestuur.
Ik denk dat het relationele gelijkheidsideaal uiteindelijk het beste past bij het sociaal-democratische gedachtegoed. Dat ideaal komt het dichtst in de buurt bij het idee van ‘gelijkwaardigheid’, dat traditioneel gezien een prominente plek inneemt binnen het sociaal-democratische denken. Bovendien verbindt het relationele gelijkheidsideaal de materiële conditie van burgers met de manier waarop ze zich onderling tot elkaar verhouden, en met de manier waarop hun gemeenschap wordt bestuurd. Het verbindt socialisme, zou je kunnen zeggen, met democratie.
Lessen
Als je concludeert dat bestaanszekerheid een belangrijke voorwaarde is voor de verwezenlijking van het relationele gelijkheidsideaal, én dat sociaal-democraten precies dit ideaal zouden moeten nastreven, dan doen sociaal-democraten er inderdaad goed aan om bestaanszekerheid tot een belangrijk onderdeel van hun politieke agenda te maken. De sociaal-democratie zou dan moeten staan voor een belofte van bestaanszekerheid voor alle leden van de samenleving. Zeker wanneer die bestaanszekerheid voor een grote groep burgers onder druk staat, zoals momenteel in Nederland het geval is,[xiii] zouden sociaal-democraten er vol op moeten inzetten om de zekerheid van het bestaan opnieuw voor iedereen te garanderen.
Tegelijkertijd moeten we niet vergeten dat echte gelijkheid, ook (of juist?) wanneer we die in relationele zin begrijpen, meer vergt dan bestaanszekerheid alleen. Willen we daadwerkelijk een democratische gemeenschap creëren waarin mensen zich als gelijken tot elkaar verhouden, dan moeten we ons er niet alleen voor inspannen dat alle leden van de samenleving verzekerd zijn van het minimum dat nodig is om te functioneren als mens. Dan moeten we er ook voor zorgen dat iedereen kan rekenen op alle middelen en rechten die vereist zijn om te functioneren als volwaardig lid van de civil society, en als volwaardig deelnemer aan de democratie. En we moeten ervoor zorgen dat verschillen in inkomen en vermogen niet zo groot worden dat sommigen substantieel meer respect genieten dan anderen, of disproportioneel veel politieke macht weten te verkrijgen. Willen we echt een gemeenschap van gelijken scheppen, dan is bestaanszekerheid dus pas het begin.
Bestaanszekerheid essentieel voor linkse idealen
Wat kan het linkse samenwerkingsverband van GroenLinks|PvdA nu opsteken van deze analyse? In de eerste plaats onderstreept deze dat bestaanszekerheid inderdaad een thema is dat links zou mogen claimen – niet alleen omdat dat strategisch opportuun zou zijn, maar vooral omdat de realisatie van universele bestaanszekerheid daadwerkelijk wezenlijk is voor de verwerkelijking van linkse idealen.
Dat wil niet zeggen dat er vanuit conservatieve of liberale waarden geen argumenten voor het belang van bestaanszekerheid te bedenken zouden zijn, of dat GroenLinks|PvdA op dit punt geen bondgenoten zou kunnen vinden in andere politieke partijen. Maar met een beroep op het relationele gelijkheidsideaal zouden bij uitstek de linkse partijen een geloofwaardig verhaal over bestaanszekerheid moeten kunnen vertellen.
Tegelijkertijd – en dit is de tweede les die ik zou willen trekken – spoort dat gelijkheidsideaal ons ook aan om te streven naar méér dan alleen een gegarandeerd bestaansminimum voor iedereen. Ook nu men het er over het hele politieke spectrum over eens lijkt te zijn dat dat nodig geregeld moet worden, blijft er voor een verenigd links dus nog genoeg over om voor te strijden.
Noten
[i] Veldhuizen, A. van. (2013). De vrees is het zand in de machine van het leven. In M. Hurenkamp, A. Nierop & M. Sie Dhian Ho (Eds.), Tegenwicht: Waarom waarden ertoe doen (pp. 23-34). Amsterdam: Van Gennep, p. 23.
[ii] Koole, R. (2023). Groene sociaal-democratie. S&D 2023/5, p. 6.
[iii] Ipsos, Peiling verkiezingsthema’s, 29 september 2023.
[iv] Otjes, S. (2023). Waarom is Links zo klein? En wat is daaraan te doen? S&D 2023/6, pp. 7-15.
[v] Veldhuizen, A. van. (2013).
[vi] RTL Nieuws, Bestaanszekerheid, iedereen heeft het erover, maar wat is het precies? 20 september 2023.
[vii] Sen, A. (1980). Equality of what? In: S. McMurrin (Ed.). The Tanner Lectures on Human Values (pp. 197-220). Cambridge: Cambridge University Press.
[viii] Anderson, E. (1999). What is the point of equality? Ethics, 109(2), 289-337, p. 313.
[ix] Anderson, E. (2020). The fundamental disagreement between luck egalitarians and relational egalitarians. Canadian Journal of Philosophy, 36, pp. 1-23.
[x] Anderson, E. (1999), pp. 288-289.
[xi] Anderson, E. (1999), p. 313. Anderson ontleent deze vijf verschijningsvormen van onderdrukking op haar beurt aan Young, I.M. (1990). Justice and the Politics of Difference. Princeton, N.J.: Princeton University Press.
[xii] Anderson, E. (1999), p. 317.
[xiii] Zie bijvoorbeeld Commissie Sociaal Minimum (2023). Een zeker bestaan deel 2.