‘A perfect storm’, zo wordt de situatie waarin Europa zich momenteel bevindt wel omschreven. Deze Engelse uitdrukking sluit goed aan bij de schok die de uitkomst van het referendum over een Brexit teweeg heeft gebracht. Na de eurocrisis, de Oekraïne-crisis en de vluchtelingencrisis, alle op zichzelf al ingrijpend genoeg, kwam daar dit existentiële moment bij: nog niet eerder had de bevolking van een lidstaat in meerderheid aangegeven de Europese Unie te willen verlaten. Zouden meer landen deze door het Verdrag van Lissabon (2009) geschapen mogelijkheid van uittreden willen aangrijpen?
De groeiende euroscepsis en de wijdverbreide aantrekkingskracht van populistische bewegingen elders in Europa doen intussen het ergste vrezen. Het electorale jaar 2017 — naast Nederland zijn er verkiezingen in de sleutellanden Frankrijk, Duitsland en wellicht ook Italië — zou tot verdere dijkdoorbraken kunnen leiden. De verkiezing van Donald Trump in het Witte Huis voegt daar de nodige orkaankracht aan toe: de traditionele Amerikaanse steun voor Europese eenwording lijkt in één klap verdwenen. Sterker nog: Europese verbrokkeling en Duits isolement zijn het nieuwe parool in Washington. De gehele naoorlogse orde in Europa wordt daarmee op de proef gesteld. ‘A perfect storm’ inderdaad; beter kan het niet worden uitgedrukt.
Een storm roept om dijkbewaking en, als de woelingen zijn geluwd, om dijkverzwaring en het aanbrengen van stormkeringen. Om omvangrijke deltaplannen zelfs. Tenminste als we de dreigende fragmentatie niet voor lief willen nemen en het verenigde Europa niet in het geweld van de golven willen laten wegzakken. Bij alle twijfels over Europa lijkt er onder de Europeanen toch voldoende steun voor voortzetting van het Europese project te bestaan. En ook de huidige regeringen van de lidstaten willen nog van geen opgeven weten. In Bratislava (september 2016) en Malta (februari 2017) is het voorwerk gedaan: eind maart van dit jaar moet een Verklaring van Rome de nieuwe vastbesloten eensgezindheid gaan uitstralen. Maar met een verklaring keer je de storm nog niet. Daar zijn jaren van aanhoudende werkzaamheden voor nodig, voortgedreven door een solide analyse van de problemen, een scherp besef van urgentie en een breed gedeelde politieke wil tot verbetering en verandering. Tot op zekere hoogte moet Europa zichzelf opnieuw uitvinden om ook in de toekomst stormbestendig te zijn. Behoort dit ook tot de mogelijkheden?
Politiek filosoof Luuk van Middelaar, adviseur en toesprakenschrijver van Herman van Rompuy — voorzitter van de Europese Raad (2009–2014) — sneed in zijn Leidse oratie in september vorig jaar een belangrijk probleem aan: kan Europa wel met grote gebeurtenissen omgaan? Is de EU eigenlijk wel crisisbestendig, waar het gaat om dramatische ontwikkelingen die om krachtig handelen vragen?1
Natuurlijk, regels ontwerpen en vastleggen, daarin is Europa een kei. En daar is op zichzelf niets mis mee, integendeel. De Europese integratie is in wezen het verhaal van het in regels vervatten van de wens en noodzaak om samen te werken. De EU is in eerste instantie een rechtsgemeenschap, waarin gemeenschappelijk recht de uitoefening van nationale macht moet temperen. De gewelddadige en rampzalige geschiedenis van ons continent moest beheerst en overwonnen worden: nooit weer oorlog, nooit weer Auschwitz, nooit weer economische ellende. Het is inmiddels al zeventig jaar geleden, maar de Europese Unie draagt nog steeds haar doopceel in zich. Haar hele cultuur en institutionele opbouw, haar hele ‘politieke systeem’ zo te zeggen, is gericht op het bouwen aan consensus voor het formuleren van gemeenschappelijke regels en op het houden van toezicht dat zij ook worden uitgevoerd en nageleefd. Daarmee is de Unie een heel eind gekomen. Zonder al deze regels zouden lidstaten niet zo naar elkaar zijn toegegroeid, zou er niet een vergaande vorm van gemeenschappelijke markt tot stand zijn gekomen, zou op zulke verschillende gebieden als landbouw, vervoer en buitenlandse handel niet tot zo’n gezamenlijk geordend beleid tot stand zijn gekomen, zou Europa — anders gezegd — niet zo’n vreedzaam en behoorlijk bestuurd continent zijn geworden. En toch: zijn regels wel voldoende om Europa bij elkaar te houden? Los van de vraag of deze regulerende machinerie — die niet alleen in Brussel zetelt: de lidstaten en hun parlementen zijn daar met huid en haar bij betrokken — wel altijd goed werkt en de nodige maat weet te houden (eurocommissaris Frans Timmermans is onder andere met Better Regulation belast), werpen de crises van de laatste jaren de nog dringender vraag op: kan Europa wel goed met plotselinge gebeurtenissen overweg? Laat bijvoorbeeld de vluchtelingencrisis niet zien dat Europa zo’n overweldigende ontwikkeling niet goed aankan, de zaak niet onder controle kan houden? Is dat niet een belangrijke reden waarom het Europa momenteel aan legitimiteit, aan publiek vertrouwen ontbreekt? Zo ja, wat valt daar dan aan te doen? Hoe kan Europa zo’n handelend vermogen verkrijgen? Moet Europa zoiets wel verwerven?
Zo zijn we langs de weg van de crisisbeheersing weer terug bij de aloude discussie over de uiteindelijke vorm van Europa, bij wat in het Frans zo prangend de finalité politique heet, het einddoel van het integratieproces. Dit is in het huidige klimaat een politiek wel erg incorrect onderwerp. Het riekt naar federalisering en daaraan is door de Franse en Nederlandse referenda van 2005 een hardhandig einde gemaakt. Maar toch kan de noodzaak crises te kunnen beheersen er niet helemaal omheen. Dit vindt overigens geen steun bij de populistisch nationalisten van vandaag, die immers van mening zijn dat alle macht terug moet naar de eigen nationale staat en naar diens soevereine attributen, zoals het grensbeheer. ‘Take back control’ was niet voor niets de leus van de Brexiteers, dit keer vooral gericht op het stoppen van de arbeidsmigratie vanuit andere EU-landen. Ook in Trumps ‘America first’ weerklinkt dezelfde echo, zij het dat de continentale grootte van de VS dit een heel andere propositie maakt dan de veel kleinere schaal van de meeste EU-lidstaten. De vraag is dan ook of de EU voor het behoud van haar regels en arrangementen niet meer ‘vuurkracht’ nodig heeft om eventuele crises het hoofd te bieden. Daarbij moeten we niet in de eerste plaats denken aan de vorming van een Europese regering of iets dergelijks. Het begint veel eenvoudiger: moeten we bij het besluiten over Europese regels en arrangementen niet veel vaker het slechtst denkbare scenario in ogenschouw nemen? Ontwerpen we niet te vaak iets dat het bij mooi weer kan uithouden, maar dat onder de druk van tegenvallende omstandigheden moeilijk standhoudt? Want zo goed als Van Middelaar meent dat de Europese regels zijn, zijn ze ook weer niet. Twee voorbeelden.
Allereerst de euro. De gemeenschappelijke Europese munt, waartoe op politieke en economische gronden begin jaren ’90 is besloten, vertoont een aantal defecten die in de zonnige periode van 2002 tot 2008/2009 nauwelijks aan de oppervlakte kwamen. Maar toen de internationale financiële crisis echt losbarstte, bleek het euro-bouwwerk zowel in zijn fundering als in zijn afwerking gebreken te vertonen die eerder verholpen hadden kunnen worden. In het algemeen kwamen deze defecten erop neer, dat de Europese landen de euro wel graag wilden hebben, maar niet of nauwelijks zin hadden de daarvoor nodige zeggenschap over de eigen economieën op te geven, of op zijn minst met een Europese instelling te delen. Daarom is de euro niet het product van een heuse Economische en Monetaire Unie, maar eerder van een veel beperktere Europese muntunie. Het in 1997 toegevoegde Stabiliteits- en Groeipact (SGP) moest iets van dit defect verhelpen, maar zeker nadat Duitsland en Frankrijk zich er niet aan hielden was het hek van de dam. Tussen 2005 en 2009 werden de regels van het SGP zestig keer overschreden, zonder dat er ooit een sanctie werd uitgedeeld. Gevolg: het voor een gemeenschappelijke munt onmisbare samengroeien van het financieel en economisch beleid van de eurolanden kwam in de staatsschuldencrisis (de eurocrisis sinds 2009) krakend tot stilstand en werd tijdelijk zelfs ver teruggeworpen. Dat de euro nog steeds bestaat, en het ergste zelfs lijkt te hebben overleefd, is niet te danken aan het Europese vermogen tot crisisbeheersing. Integendeel, de crisis heeft zich een paar jaar van het ene dieptepunt naar het andere voortgesleept, en dat er uiteindelijk licht aan het einde van de tunnel verscheen (met een mengsel van discipline, solidariteit en goedkoop geld) was meer te danken aan het sturend vermogen van de Duitse kanselier Angela Merkel, ER-voorzitter Van Rompuy alsook ECBpresident Mario Draghi, dan aan de overige instellingen en de verzamelde eurolanden. De euro ging bijna ten onder aan zijn onvolledige en wellicht halfhartige mix van Europese gemeenschappelijkheid en nationale zeggenschap. De zwakte van de euro is op zijn minst evenzeer het resultaat van het falen van de lidstaten als van de EU zelf.
Tweede voorbeeld: de vluchtelingen. Ooit, in de jaren tachtig, is op initiatief van een aantal lidstaten (waaronder de Benelux) besloten de zichtbare bewaking van de onderlinge grenzen op te heffen. Dit ‘Schengen-arrangement’, dat tien jaar later in het EU-verdrag is opgenomen en bijna algehele geldigheid kreeg, is lange tijd een van de succesnummers van de Europese integratie geweest. Het was erg populair bij zowel burgers als vervoerders die zo van het lange wachten aan Europese grenzen waren verlost. Natuurlijk is er bij de opzetten van Schengen ook gesproken over de noodzaak van het gemeenschappelijk bewaken van de gezamenlijke buitengrens, zo nodig tegen grensoverschrijdende criminaliteit. Dit bleek echter een brug te ver. Dat zou de soevereiniteit van de lidstaten te zeer aantasten: grenzen raken immers aan het wezen van de nationale staat. De afspraak werd dus dat elke lidstaat voor alle andere deelnemende landen de ‘Europese buitengrens’ zou bewaken. Wie van buiten kwam, zou aldus de Europese grens passeren en de Europese ‘gemeenschappelijke ruimte’ betreden. De diverse poortjes op Schiphol maken dit arrangement heel inzichtelijk. Later is voor de coördinatie van dit grensbeheer nog een Europees agentschap opgericht, het in Warschau gevestigde Frontex, maar dit kwam geenszins in de plaats van nationale zeggenschap over de grens. Ook is in de loop der jaren enige voortgang geboekt met het formuleren van een gemeenschappelijk migratie- en asielbeleid — voor het handhaven van een Europese buitengrens natuurlijk onmisbaar — maar dit was bij het uitbreken van de vluchtelingencrisis nog bij lange na niet afgerond. In feite werkte een onderdeel ervan — het zogeheten Dublin-akkoord — wel erg tegen de gemeenschappelijkheid in: het legde de last voor de ontvangst/afhandeling van asielzoekers exclusief bij de landen van aankomst. De erbarmelijke omstandigheden van vluchtelingen in landen als Italië en, vooral, Griekenland is mede op ‘Dublin’ terug te voeren. Toen, vooral door de oorlog in Syrië, de dijken bezweken en vele honderdduizenden vluchtelingen zich op weg naar het Europese hartland begaven, brak het Europese front heel snel en viel de Europese ‘aanpak’ in uiteenlopende nationale benaderingen uiteen. Ook hier ging Europa praktisch ten onder aan genoemde onvoldragen mix en waren de lidstaten waarschijnlijk meer verantwoordelijk voor Europa’s gebrek aan beheersing van deze crisis dan Europa zelf. Inmiddels hebben de ‘deal’ met Turkije en de oprichting van een Europese kustwacht de rust weer wat doen terugkeren. Maar een oplossing is het niet echt.
Deze voorbeelden wijzen naar de noodzaak van eerder meer dan minder Europa. Voor een stabiele munt en een functionerende buitengrens, ten behoeve van het vertrouwen van Europa’s burgers. Of Europa over zo’n handelend vermogen voor crisisbeheersing ook echt moet beschikken, is overigens niet alleen een vraag van bestuurlijke wijsheid bij het ontwikkelen van Europese arrangementen. Het gaat natuurlijk ook om de steun die daarvoor op politiek niveau kan worden verworven. In de parlementen van de meeste landen is daarvoor nog wel enige ruimte voorhanden. Dit is zeker het geval wanneer de nood als hoog genoeg wordt ervaren, zo liet de eurocrisis tenminste zien. Maar onder de bevolkingen is die steun onzekerder geworden, wat natuurlijk bij de komende verkiezingen kan gaan doorwerken. Om die neerwaartse spiraal te doorbreken is meer nodig dan rationele belangenafweging; er moet ook een beroep worden gedaan op politieke emotionaliteit. Waar populistische leiders met hun ‘eigen-volk-eerst-betoog’ de gevoelens van burgers bespelen, hoeft dat niet een eenrichtingsverkeer te zijn. Dat lijkt in elk geval het motief van Frans Timmermans geweest om zich aan het schrijven van het boekje, getiteld Broederschap. Pleidooi voor verbondenheid, te zetten. Zoals Angela Merkel haar landgenoten probeerde aan te moedigen zich over vluchtelingen te ontfermen met haar inmiddels befaamde dan wel omstreden ‘Wir schaffen das’, zo doet Timmermans een beroep op een (via vertalingen) groeiend Europees publiek om de ogen voor de ‘ander’ niet te sluiten en juist het hart te openen. Vrijheid, gelijkheid, broederschap, die beroemde trits van de Franse revolutie stoft Timmermans (met hulp van Victor Hugo) weer af. Daarbij maakt hij duidelijk dat die begrippen, die ook zoveel aan de ontwikkeling van de sociaal-democratie hebben bijgedragen, in samenhang moet worden gelezen en geleefd: zonder broederschap (of solidariteit) blijven vrijheid en gelijkheid dode letters. Solidariteit is overigens niet alleen eenrichtingsverkeer; om haar te kunnen bestendigen, moet er altijd wel iets van eigen belang in schuilen. Daarom schrijft Timmermans niet alleen over de noodzaak vluchtelingen op te vangen en terrorisme te bestrijden, maar ook om de verbinding in onze eigen Europese samenlevingen weer op te zoeken en te herstellen. Vooral de jeugd, en degenen die door de internationale economie in de knel zijn geraakt, heeft hij hierbij op het oog. Europa is buitenland en binnenland tegelijk. Grenzen zijn nuttig en belangrijk, maar muren zijn gevaarlijk. We mogen niemand buitensluiten. Timmermans schreef een behartenswaardig, bijna romantisch aandoend, politiek pamflet. Concrete voorstellen bevat het echter niet.
De hartenkreet van Timmerman sluit daarom wonderwel aan bij de teneur van de 35e uitgave van het Jaarboek voor de sociaaldemocratie, dat een ‘Europese Unie van waarde’ behandelt. Ten dele tenminste. Met een dertiental, vaak begin 2016 geschreven, bijdragen alsook een verhelderende samenvatting van de redacteuren Frans Bieckmann en Monika Sie, onderzoekt deze bundel ‘de belofte van een ander Europa’. Uitgangspunt van deze speurtocht is de vaststelling dat menig (vooral jonge) Europeaan onder mismoedigheid en uitzichtloosheid gebukt gaat, dat dit is terug te voeren op effecten van de economische mondialisering en dat de Europese Unie daar geen bescherming tegen biedt, maar juist geheel en al als onderdeel van die ‘globalisering’ wordt gezien. Dat deze statistiek uit België afkomstig is, doet aan de grondigheid van de redenering enige afbreuk. Maar laten we for the sake of the argument aannemen dat dit verschijnsel zich ook Europa-breed aandient. Europa dus niet als ideaal van verheffing, maar als producent van neergang. Europa dat geen bescherming biedt. In dit licht verklaart het boek de vlucht van het antiEuropees populisme in onze streken, alsook de Britse keuze voor het verlaten van de Unie. Is dat ook een richting die de sociaal-democratie, voor wie Europa voorheen vooral een ‘project van hoop’ vertegenwoordigde, zou moeten volgen? Dat zeker niet; met overtuiging kiezen de redacteuren voor een politiek van verandering van de EU, van aanpassing van haar beleid, en van hernieuwde toenadering tot haar burgers (of liever: omgekeerd, want de aangegeven richting is democratisering). Dus geen keuze voor een exit, niet van Nederland, en niet van links. De bundel gaat in op verscheidene Europese thema’s, van vluchtelingen naar Schengen, van duurzaamheid naar mondiaal bestuur, en van gedeelde veiligheid met Rusland naar de brandhaarden bij Europa’s buren. De meeste aandacht, zowel naar thema’s als naar politieke uitwerking, gaat echter uit naar de invloed van het ‘neo-liberalisme’ op het Europees project. Dat wil overigens niet zeggen dat de auteurs steeds op dezelfde lijn zitten. Sommige auteurs bepleiten bijvoorbeeld een terughoudende Europese ontwikkeling, terwijl andere zich juist krachtig voor ‘meer Europa’, zelfs een politieke unie, uitspreken. Niet elk artikel is ook even voldragen, terwijl er daarnaast nog wel wat thema’s lijken te missen. Wat dat laatste betreft had in het bijzonder ‘sociaal Europa’, een met recht veelbesproken onderwerp tegenwoordig, niet mogen ontbreken.2 Dit vooral omdat de meeste auteurs toch als belangrijke onevenwichtigheid in het Europese bouwwerk aanmerken, dat het teveel op vrijmaking van de markt leunt en te weinig op bevordering van werkgelegenheid en verwezenlijking van sociale samenhang. Te veel negatieve integratie en te weinig positieve integratie, kortom. En dat zou buitensluiting teweegbrengen.
Het is jammer dat de auteurs niet echt duidelijk maken hoe dat alles in zijn werk gaat. Waarin schuilt die onevenwichtigheid in Europa dan? En hoe werken de Europese mechanismen die buitensluiting dan in de hand? Er kan toch niet worden volstaan met de mededeling dat de verdragen die ten grondslag liggen aan de interne markt en het euro-geldsysteem vorm kregen in de jaren negentig, dat wil zeggen tijdens de hoogtijdagen van het vrijemarktdenken? De precisie waarmee bijvoorbeeld Ad Geelhoed met zijn artikel ’’Maastricht’ en de sociaaldemocratie’ in het Jaarboek van 1995 de te eenzijdige marktoriëntatie in het Verdrag van Maastricht blootlegt, wordt hier node gemist.3 Een behandeling van het vervolg daarop — de eventuele correcties op ‘Maastricht’ met het witboekDelors over ‘groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid’ van 1993, het Verdrag van Amsterdam (1997), de Lissabon-agenda van 2000, het Verdrag van Lissabon van 2007 — zou in dit Jaarboek niet hebben misstaan. Ook ontbreekt eigenlijk een analyse van de wijze waarop het euro-systeem functioneert en langs welke weg dit tot onrechtvaardige uitkomsten leidt. Nu moet de lezer de auteurs en redacteuren maar op hun woorden geloven en ook, wat ernstiger is, gissen naar de wijzen waarop dit euvel ten principale kan worden rechtgezet. Dat daarvoor meer principiële sociaal-democratische actie nodig is, wil de lezer wel geloven. En wellicht ook dat dit moet worden ondernomen in samenhang met diverse politieke protestbewegingen aan Europa’s linkerzijde. Maar zolang niet goed uiteengezet wordt waaruit die actie dan moet bestaan, blijft het pleidooi iets onbevredigends houden. Willen de auteurs bijvoorbeeld koers zetten naar een nieuw EU-verdrag?
Niettemin bevat dit jaarboek een reeks interessante suggesties voor beleidswijzigingen. De meest aansprekende zijn te vinden in de artikelen van Melkert, Passchier en het duo Hemerijck/ Nierop. Maar ook Van Tilburg heeft natuurlijk gelijk met zijn pleidooi voor sanering van de Europese financiële sector. En Tang heeft zeker een punt door te hameren op het belang van de aanpak van grootschalige belastingontwijking door grote ondernemingen, zij het dat individuele lidstaten zich hier eerder aan bezondigen dan de EU zelf. Integendeel zelfs, maar de tegenactie op Europees niveau verdient zeker versterking. Het klimaat is er inmiddels ook naar. Of dat ook geldt voor Melkerts pleidooi voor een verschuiving van het Europees accent op financiën naar arbeid, is de vraag. Zeker als het is bedoeld om de positie van de ministers van Financiën in het euro-systeem concurrentie aan te doen. Wel is duidelijk dat in Europa de werkloosheid structureel te hoog is en dat dit een verwoestende sociale en politieke uitwerking heeft. Of dat echter alleen met een breed vraaggestuurd investeringsprogramma kan worden verholpen, is weer een andere kwestie. Een vergelijking tussen de verscheidene Europese landen laat zien dat die cijfers nationaal (en zelfs regionaal) sterk kunnen verschillen. Vooral landen met door kartelvorming gebrekkig werkende producten- en dienstenmarkten en met cliëntelistische politieke stelsels onderscheiden zich door structureel grote werkloosheid, dito geringe werkgelegenheid en omvangrijke zwarte en grijze arbeidsmarkten. Deze landen, vooral in Zuid-Europa te vinden, kenden allang een cultuur van bescherming van binnenstaanders en marginalisering van buitenstaanders; vandaar steeds hun torenhoge jeugdwerkloosheid. Sinds hun toetreding tot de euro kunnen ze hun problemen met achterblijvende arbeidsproductiviteit, oplopende inflatie en verminderd concurrentievermogen niet meer maskeren met regelmatige devaluaties van hun munten. Zij, dat wil zeggen hun overheden maar ook hun sociale partners, moeten nu echt aan de slag met de aanbodzijde van hun economie, en ja, dat betekent ook de verbetering van de werking van markten, in de bedrijvensector, maar deels ook in de publieke sector. Dit gaat doorgaans niet vanzelf en doet bij betrokkenen ook vaak pijn. Maar zonder euro zou dit ook moeten gebeuren, want anders is het toegroeien naar een sociaal duurzaam evenwichtige, maar ook concurrerende, economie niet goed denkbaar. Overeind blijft echter wel Melkerts suggestie van een coalitie voor meer productieve publieke investeringen, ook voor de arbeidsmarkt. Dat is een idee dat in de huidige situatie van economisch herstel zich in het noordelijke helft van de eurozone goed laat bespreken en dat eventueel ook deel kan uitmaken van een nieuwe, zeer wenselijke samenwerking tussen Duitsland en Frankrijk (investeringen in ruil voor hervormingen).
Dit sluit ook aan bij het idee van Hemerijck en Nierop om in het Stabiliteits- en Groeipact ruimte te maken voor sociale investeringen, anders gezegd om versterking van terreinen als onderwijs en gezondheidszorg mee te laten tellen als belangrijk aspect van de gewenste structurele economische aanpassing. Dit zou kunnen bijdragen aan de modernisering van die in elke economie en maatschappij belangrijke sectoren en daarmee ook aan de aanvaarding van de noodzaak van structurele hervormingen. Nadere specificatie van deze sociale investeringen en de voorwaarde van toezicht op de uitvoering ervan zijn wel nodig om te voorkomen dat hier weer een ‘bres’ zou worden geslagen in het bolwerk dat nodig is om de gemeenschappelijke munt overeind te houden. Want dat de euro een belangrijk instrument is om Europa’s politieke stabiliteit en economische welvaart te bevorderen, en tijdens de financiële crisis zelfs onmisbaar was om Europa’s uiteenvallen te voorkomen, had in dit jaarboek wel wat meer erkenning kunnen krijgen. Ook de euro — verbeterd, versterkt, dat zeker — is voor Europa van waarde.
- 1Zie ook: ‘Europa moet leren bescherming te bieden’, interview met Van Middelaar in NRC Handelsblad, 23 september 2016; tevens: Herman van Rompuy (2015), Europa in de storm, Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker.
- 2Zie bijvoorbeeld Ieke van den Burg (2008), ‘Een sociale agenda voor Europa’, in: Frans Becker, Menno Hurenkamp en Monika Sie Dhian Ho (red.), Het ongemak over Europa, WBS-jaarboek, Amsterdam: Mets&Schilt, pp 165-179.
- 3Ad Geelhoed (1995), ‘’Maastricht’ en de Nederlandse sociaal-democratie’, in: Frans Becker, Wim van Hennekeler, Bart Tromp en Marjet van Zuylen (red.), Nederland in de wereld, Het zestiende jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam: De Arbeiderspers, pp 87-118.