Terwijl de sombere novemberdag weigerde op gang te komen, reed ik op mijn fiets naar Lochem. Uit protest had ik me niet hermetisch aangekleed, ik probeerde de natuur te verleiden tot matigheid en eenvoud: een bleke zon was genoeg, en de wind zou zich ook best kunnen inhouden. Het ging natuurlijk anders, het was een grillige herfst, de bladeren hadden het lang gehouden, maar waren deze nacht toch in groten getale neergedaald. Mijn houding was naïef en onbezonnen – toen er een zware regen losbarstte, zag i alle fietsers wegkruipen in bushokjes en lege hooibergen. Zelf werd ik onontkoombaar gedwongen door te fietsen. Ik besefte wel dat mijn beslissing mijn pet thuis te laten en mijn regenjas opzettelijk te vergeten als een tijdelijke geestesziekte beschouwd kon worden. Ik was als het ware een mysticus geworden, een onthechte knecht in dienst van Hogere Machten die je stil en nederig maken.
Dat werd nog versterkt door mijn gedrag bij het postkantoor. Ik zette mijn fiets zorgvuldig onder een luifel en zag tot mijn grote genoegen dat het zadel nog droog was. Ik merkte wel dat mijn schoenen vol water stonden en dat de brief in m’n binnenzak door de regen was aangetast. Ik vroeg het postmeisje of Vachères-en-Quint nog wel leesbaar was – ze twijfelde. Ze gaf me een pen en raadde me aan de uitgevloeide letters te versterken. Daarna legde ze de envelop op de radiator achter de toonbank en beloofde hem niet te vergeten. Iedereen keek naar me toen ik weer naar buiten ging en wegfietste. Het regende nog steeds, ik was de enige die bewoog, iedereen zag dat mijn rebellie tegen de natuur me tot buitenstaander had gemaakt. Thuis maakte ik een kruik en ging midden op de dag naar bed, uiteindelijk verslagen.