De afgelopen decennia is de overheid gezinnen met een laag inkomen steeds meer gaan compenseren via allerlei belastingmaatregelen en toeslagen. Had zij dat niet gedaan, dan hadden deze gezinnen niet kunnen rondkomen. Het wordt tijd niet alleen pleisters te plakken maar ook meer structurele maatregelen te overwegen. De overheid zou prijzen van energie, voedsel en woningen veel meer kunnen gaan reguleren. Dat klinkt heel radicaal, maar is dat niet.
Arjan Reurink
Onderzoeker bij de Wiardi Beckman Stichting en docent aan het PPLE College van de Universiteit van Amsterdam
Oplopende huren, exploderende energierekeningen en stijgende prijzen in de supermarkt hebben het thema bestaanszekerheid de afgelopen jaren hoog op de politieke agenda gezet. Om mensen te compenseren voor de stijgende kosten van het levensonderhoud trok het vorige kabinet meerdere malen de portemonnee. Een reeks koopkrachtpakketten en een fikse verhoging van het minimumloon moesten de pijn verzachten, vooral voor groepen aan de onderkant van de inkomensverdeling.
Over de noodzaak van die maatregelen waren vriend en vijand het eens. Maar met deze bekende reflex – inkomenspolitiek en sleutelen aan de koopkrachtplaatjes – laat de politiek de onderliggende oorzaak van de dalende koopkracht – stijgende prijzen – ongemoeid. De gedachte hierachter is dat ie stijging van de prijzen (inflatie) een kwestie is van monetair beleid. Een aangelegenheid voor centrale bankiers, niet voor politici.
Inflatie zou het gevolg zijn van een te ruim fiscaal en monetair beleid. Daardoor neemt de geldhoeveelheid in de economie toe, zonder dat dit gepaard gaat met een evenredige toename van de productiecapaciteit. Een grotere hoeveelheid geld jaagt dan achter een gelijkblijvende hoeveelheid goederen en diensten aan. En dus: stijgende prijzen.
Werkenden ervaren die stijgende prijzen als verlies aan koopkracht en zullen dit verlies gecompenseerd willen zien in de looneisen van vakbonden. Een zogeheten ‘loon-prijsspiraal’ zou dan op de loer liggen: loonsverhogingen betekent hogere productiekostenkosten voor bedrijven, waardoor deze zich genoodzaakt zien hun prijzen verder te verhogen, hetgeen door werknemers weer wordt ervaren als koopkrachtverlies. Die verhogen dus hun looneisen weer, enzovoorts, enzovoorts.
Een bittere pil
Het medicijn moet in deze neoliberale inflatie-lezing dus komen van centrale bankiers. Door de rente te verhogen kunnen zij de economie ‘afkoelen’. Dat wil zeggen: bedrijven stellen investeringen uit (want de gestegen rente maakt het duurder om deze investeringen te financieren), huishoudens stellen consumptie uit (want geld lenen wordt duurder en dalende huizenprijzen tasten het welvaartsgevoel aan) en overheden bezuinigen op sociale zekerheid en publieke voorzieningen (want de stijgende rentekosten op de staatsschuld drukken op hun begroting).
Daarnaast dienen centrale bankiers hun technocratisch gezag in te zetten om bij vakbonden aan te dringen op loonmatiging, zodat een loon-prijsspiraal wordt voorkomen. Het is het playbook waarmee Klaas Knot, directeur van De Nederlandse Bank, de afgelopen tijd de publieke bühne is opgegaan.
Het moge duidelijk zijn: het medicijn van de centrale bankiers is een bittere pil. Renteverhogingen kunnen dan weliswaar de inflatie omlaag brengen, zij richten ook veel maatschappelijke schade aan. Hogere werkloosheid, lagere bestedingen door huishoudens en verschraling van publieke voorzieningen. Het zijn de meest kwetsbare groepen in de samenleving, de werknemers met flexibele contracten en de mensen die het meest afhankelijk zijn van de voorzieningen van de verzorgingsstaat, die het hardst worden geraakt. Treffend is dan ook het label dat Koen Haegens, journalist voor de Groene Amsterdammer, gaf aan de inzet van het rente-instrument in de strijd tegen inflatie: ‘monetaire chemotherapie’.[1]
Graaiflatie
Gelukkig stellen kritische economen de heersende inflatie-lezing steeds meer ter discussie. Met name onderzoek uit de koker van Isabella Weber, Associate Professor in politieke economie aan de University of Massachussets Amherst, laat zien dat de meeste recente inflatiegolf in westerse economieën voor een belangrijk deel heel andere oorzaken kent dan een te ruim fiscaal beleid en dus om andersoortige oplossingen vraagt.[2]
Niet verruiming van de geldhoeveelheid, maar knelpunten in specifieke productieketens, veroorzaakt door gebeurtenissen buiten de economie liggen ten grondslag aan de inflatie van de afgelopen jaren. Zij wijst naar de corona-pandemie, waardoor met name de toeleverantie van goederen uit China haperde, en de Russische inval in Oekraïne, die zorgde voor exploderende prijzen op de gasmarkt. Hierdoor zagen producenten die met hogere kosten geconfronteerd.
Hogere kosten dwingen bedrijven, onder normale omstandigheden, om in hun uitgaven en winstmarge te snijden. Zouden zij de hogere kosten namelijk doorberekenen aan de consument, dan stapt die over naar de concurrent en verliest het bedrijf marktaandeel. Maar als de systemische kostenschok ook bij de concurrenten optreedt – zoals het geval was met de pandemie en de problemen in de gasmarkt - dan kunnen bedrijven hun prijzen verhogen zonder bang te hoeven zijn dat dit leidt tot verlies van marktaandeel. In dat scenario zijn het dus consumenten die de pijn pakken.
Dat is nog niet het hele verhaal. Door kostenstijgingen door te berekenen aan de consument, kunnen bedrijven hun winstmarges dus op peil houden. Maar omdat de totale omzet is toegenomen, resulteert een gelijkblijvende marge tot grotere absolute winsten. Dit is de dynamiek de schuilgaat achter de uitzonderlijk hoge bedrijfswinsten die we zagen in 2022 en 2023. In feite schuiven bedrijven hun hogere kosten dus geheel door aan de consument, maar dan met een schepje erbovenop. Weber noemt dit ‘sellers inflation’. De FNV, om begrijpelijke redenen, spreekt liever van ‘graaiflatie’.[3]
Prijsregulering
De belangrijkste les die getrokken moet worden uit het werk van Weber is dat prijsstijgingen in veel gevallen ontstaan in specifieke sectoren van de economie, waarna deze via productieketens doorwerken naar de rest van de economie. In plaats van te wachten tot dit proces zich heeft voltrokken, om vervolgens in te grijpen met rentestijgingen en de gehele economie af te remmen, met alle sociale gevolgen van dien, zou het antwoord op dergelijke prijsstijgingen moeten bestaan uit maatregelen die de knelpunten in specifieke productieketens en de daaruit volgende prijsdynamieken direct adresseren. Dat kan volgens Weber door middel van gerichte prijsregulering door de overheid. Wie haar werk erop naslaat vindt daarin drie concrete voorstellen.
Allereerst suggereert Weber dat overheden meer proactief zouden moeten streven naar stabiliteit in de prijzen van dat wat het meest essentieel is voor ons bestaan: voedsel. Overheden zouden strategische voorraden moeten aanleggen van de belangrijkste grondstoffen voor voedsel. Graanvoorraden bijvoorbeeld. In het geval van stijgende prijzen in de markten voor zulke grondstoffen kunnen deze voorraden op de markt gebracht worden. De prijsstijgingen worden zo getemperd.
Dat klinkt misschien onconventioneel, maar is het niet. In feite is het niets anders dan wat centrale banken doen op de geldmarkt, maar dan op de grondstoffenmarkt. We kunnen volgens Weber een voorbeeld nemen aan China. Dat land heeft al enorme graanvoorraden aangelegd.
In de tweede plaats zou de overheid klaar moeten staan om tijdelijke prijsplafonds in te stellen zodra een prijsschok zich voordoet in systeem-kritische sectoren van de economie. Dat zijn sectoren die zich bezighouden met de productie van goederen (of diensten) waarvan de prijs een grote invloed heeft op de prijs van goederen en diensten in andere sectoren van de economie. Het maakt immers nogal een verschil of we het hebben over de prijs van olie of over de prijs van glittersokken, aldus Weber. De overheid maakt dan afspraken met bedrijven in die sectoren over de maximumprijzen die zij mogen rekenen aan hun afnemers.
Om dit effectief te kunnen doen zou de overheid wetgeving moeten aannemen die vroegtijdig ingrijpen mogelijk maakt en instanties moeten optuigen die op deze taak zijn toegerust. Want het ad hoc optuigen van prijsplafonds, zoals gebeurde met het vorig jaar ingestelde prijsplafond voor energie, duurt te lang om doorwerken van prijsschokken in de bredere economie te voorkomen. Bovendien, zo benadrukt Weber, geldt in tijden van crises doorgaans het recht van de sterkste. Niet bepaald de onderhandelingspositie waar het publiek belang het best mee gediend is.
Het concrete ontwerp van zulke prijsplafonds zou bedrijven ertoe moeten dwingen in ieder geval een deel van de kostenstijgingen voor eigen rekening te nemen. Op die manier delen zij in de pijn, in plaats van dat de gehele kostenstijging wordt doorgeschoven naar de consument of de belastingbetaler – zoals het geval was onder het vorig jaar door de overheid ingestelde energieprijsplafond.[4]
En ja, dat betekent inderdaad dat de winstgevendheid van bedrijven door overheidsingrijpen wordt aangetast. Maar, merkte Dirk Bezemer, hoogleraar financiële economie aan de Rijksuniversiteit Groningen onlangs terecht op: als loonmatiging (voor vakbonden) decennialang geaccepteerd beleid is geweest, waarom zou winstmatiging (voor bedrijven) dat dan niet zijn?[5] Dat deze vraag niet eerder is gesteld geeft misschien wel aan hoeveel de linkse politiek in Nederland zich de afgelopen jaren heeft blindgestaard op een herverdelende inkomenspolitiek. Zij is daarbij het denken in termen van belangenconflicten tussen kapitaal en arbeid steeds verder uit het oog verloren.
Waar de twee eerder genoemde prijsmaatregelen zich richten op groothandelprijzen in markten aan het begin van productieketens, richt de derde maatregel die Weber voorstelt zich op consumentenprijzen, dus juist aan het eind van zulke ketens. Daar zou de overheid leveranciers van bepaalde (basis)voorzieningen kunnen verplichten deze voorzieningen aan specifieke groepen kwetsbare consumenten aan te bieden tegen een gereduceerd tarief.
Te denken valt aan een verplichting voor energieleveranciers om stroom, gas en warmte te leveren tegen een ‘betaalbaar’ tarief. Of een verplichting voor supermarkten om bepaalde producten die behoren tot de eerste levensbehoefte aan te bieden tegen een vastgestelde prijs. De politiek bepaalt dan voor welke basisvoorzieningen zo’n betaalbaar tarief zou moeten gelden en wie ervoor in aanmerking komen. Voor inspiratie kunnen we kijken naar onze zuiderburen; België kent al langer een sociaal tarief voor energieleveranciers, waarbij de prijs zo’n 30% lager ligt dan het gemiddelde tarief.[6]
Prijscontroles, benadrukt Weber, zijn geen doel op zich, maar een tijdelijk hulpmiddel dat kan voorkomen dat de meest kwetsbare inkomensgroepen door het ijs zakken en dat prijsstijgingen in specifieke sectoren van de economie uitgroeien tot een stijging van het algemeen prijspeil. Op de langere termijn is het zaak dat het ontstaan van knelpunten wordt voorkomen door middel van strategische investeringen vanuit de overheid. Zo kan de overheid Nederlandse economie bijvoorbeeld minder kwetsbaar maken voor schommelingen op de internationale gasmarkt door middel van investeringen in infrastructuur voor hernieuwbare energie. Industriebeleid dus.
Sociaal acceptabele marktuitkomsten
Wat deze voorstellen met elkaar gemeen hebben is dat ze een interveniërende rol van de overheid in het reguleren van de markten niet schuwen. Zij maken de overheid expliciet verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat markten sociaal acceptabele uitkomsten genereren. Uitkomsten die de bestaanszekerheid van mensen niet onder druk zetten, maar juist mogelijk maken. Dat is iets wezenlijk anders dan een overheid die zich beperkt tot herverdeling van marktuitkomsten via koopkrachtbeleid en herverdelende inkomenspolitiek.
Binnen de neoliberale tijdsgeest klinkt dat misschien radicaal. Aanvankelijk werden Webers ideeën dan ook weggehoond door de gevestigde orde binnen de economische wetenschap. Zo liet Paul Krugman, nobelprijswinnaar en zichzelf als links-identificerend econoom, weinig aan de verbeelding over in zijn aanvankelijke reactie van op Webers oproep tot prijscontroles. ‘Truly stupid’ noemde hij haar in een twitterbericht (dat hij overigens niet lang daarna weer verwijderde).
Inmiddels lijkt het denken onder economen langzaam om te slaan. Webers ideeën vinden steeds meer gehoor aan de tafels waar over de inrichting van onze economie wordt beslist. Tijdens een debatavond in Pakhuis de Zwijger afgelopen november, waar Weber zelf hoofdgast was, gaf Hans Vijlbrief, overtuigd liberaal en als staatssecretaris Mijnbouw nauw betrokken bij het optuigen van het Nederlandse prijsplafond, openlijk toe dat het idee van een prijsregulering zowel bij hemzelf als bij andere leden van het kabinet aanvankelijk op veel weerstand stuitte, maar dat de ontwikkelingen in de gasmarkt na de Russische inval in Oekraïne hem deden inzien dat een blind vertrouwen in de onzichtbare hand van de markt ons niet uit deze crisis zou helpen.[7]
Enkele dagen na dat evenement plaatste Isabella Weber een bericht op X waarin zij liet weten tijdens haar bezoek aan Nederland met centrale bankiers, ambtenaren van het ministerie van Financiën, en economen van de Autoriteit Consument & Markt gesproken te hebben. Haar conclusie: het debat is aan het verschuiven.[8]
Inmiddels lijkt de inflatie weer enigszins onder controle en heeft het energieprijsplafond gedaan wat het doen moest: zorgen dat mensen die leven in armoede niet helemaal door het ijs zijn gezakt door hoge energieprijzen. Het zou onverstandig zijn nu weer terug te keren naar ‘business as usual’. Want de coronacrises en de oorlog in Oekraïne zijn geen op zichzelf staande gebeurtenissen. We leven in een tijd van overlappende crises: pandemieën, geopolitieke spanningen, en de steeds merkbaardere gevolgen van klimaatverandering. Combineer dat met een sterk internationaal vervlochten wereldeconomie, waar productie is georganiseerd in complexe internationale productieketens, en je ontkomt niet aan de conclusie dat we er dus rekening mee moeten houden dat prijsschokken in de toekomst vaker zullen gaan voorkomen.
We kunnen ons daar dus maar beter op voorbereiden door te zorgen dat de overheid beschikt over beleidsinstrumenten waarmee prijsstijgingen in specifieke sectoren van de economie kunnen worden tegengegaan, zonder daarbij de hele economie in een recessie te doen belanden. Strategische prijscontroles zouden daarom een vast onderdeel van het beleidsinstrumentarium van de overheid moeten worden.
Noten
[1] Koen Haegens (2023). Kom maar op met die recessie. Groene Amsterdammer, 26 Januari 2023.
[2]Weber, I. M. (2021). How China Escaped Shock Therapy; The Market Reform Debate; Weber, I.M., Jauregui, J.L., Teixeira, L., Pires, L.N. (2024). Inflation in times of overlapping crises. systemically significant prices from an input-output perspective. Industrial and Corporate Change, vol 33(2): 297-341; Lukkezen, J. & Stoop, R. (2023). Wacht niet met ingrijpen totdat schokken het systeem destabiliseren. ESB, vol 109(4829): 12-15. Zie ook Stiglitz & Regmi (2022). The Causes of and Responses to Today’s Inflation. Roosevelt Institute.
[3] FNV Kapitaalagenda (2023). Stijgende prijzen en hoge winsten.
[4] Het specifieke ontwerp van het energieprijsplafond maakte dat de belastingbetaler de rekening betaalde voor de gestegen gasprijzen en het energieprijsplafond daarmee dus in feite een verkapte koopkrachtmaatregel was. Zie Paul de Bijl (2023). Hoge Prijzen: eerste hulp en preventie. ACM.
[5] Dirk Bezemer in paneldiscussie tijdens evenement ‘Een betaalbaar leven’ in pakhuis de Zwijger.
[6] Paul de Bijl (2023). Hoge Prijzen: eerste hulp en preventie. ACM.
[7] Het evenement, dat werd georganiseerd oor Pakhuis de Zwijger in samenwerking met de FNV en Sustainable Finance Lab, is integraal terug te zien via de website van Pakhuis de Zwijger.
[8] Zie het bericht van Isabella Weber op X.