In juni verscheen Tussenstand, de tussentijdse bevindingen van de Staatscommissie Parlementair Stelsel. Centrale vraag van de commissie is in hoeverre ons parlementaire stelsel in staat is om in een veranderende maatschappelijke omgeving adequaat te blijven functioneren. Voor de problemen die de commissie signaleert en analyseert, stelt zij tevens een aantal oplossingen voor. Over deze voorstellen zoekt de commissie nadrukkelijk de dialoog.
De strekking van de tussenstand is dat de parlementaire democratie er wel bij zou varen als kabinetten minder bevreesd zouden zijn. Die vrees geldt de burger: de commissie overweegt onder meer een gekozen formateur en een bindend correctief referendum. Maar ook voor het parlement ziet de commissie mogelijke verbeteringen. Zij pleit voor minderheidskabinetten als volwaardige en wenselijke optie en hekelt dichtgetimmerde regeerakkoorden en de wijze waarop regerende partijen hun fracties aan de lijn houden. ‘Dit vormt een obstakel voor de controlerende rol van de Kamer.’ Ik heb het met instemming gelezen.
Teleurstellend is wat mij betreft de behandeling van de rol en positie van de Eerste Kamer. Dat begint al met de probleemanalyse. De commissie ziet het ontbreken van een duidelijke taakverdeling tussen Eerste en Tweede Kamer als probleem. Waarom dit een probleem is, wordt niet toegelicht. Vervolgens komt de commissie tot een andere conclusie. Er is eigenlijk wel overeenstemming over de taakverdeling tussen beide kamers (de Tweede Kamer zou zich vooral moeten richten op de vertegenwoordigende rol, de Eerste Kamer op de kwaliteit van wetgeving) maar onder politieke druk wordt de Eerste Kamer soms gedwongen wetsvoorstellen te aanvaarden waar zij vanuit haar rol als kwalitatieve toetser bezwaren tegen heeft. Hier zou de commissie moeten kiezen. Of er is onduidelijkheid over de taakverdeling en dan is de oplossing duidelijkheid te creëren. Of er is geen onduidelijkheid maar de Eerste Kamer wordt belemmerd in de uitoefening van haar taak, en dan zou de oplossing moeten liggen in het opheffen van deze belemmeringen.
Wat mij betreft zou de commissie terug moeten naar de kernvraag: in hoeverre is de senaat in staat om in een veranderende maatschappelijke omgeving adequaat te blijven functioneren? De kern van de waarde van de Eerste Kamer ligt, ook volgens de commissie, in de ‘tweede blik’ op wetsvoorstellen. ‘Het komt voor dat zaken tijdens de behandeling in de Tweede Kamer aan de aandacht ontsnappen, onderbelicht blijven of dat er te veel vanuit één perspectief en meer politiek is geredeneerd.’ Dat impliceert dat het mogelijk is dat de Eerste en Tweede Kamer tegenover elkaar staan. Volgens de commissie is dat een probleem. Zij zoekt de oplossing in mogelijkheden om compromissen te sluiten.
Maar is het ook echt een probleem? Ik denk van niet. De Eerste Kamer maakt uiterst terughoudend gebruik van haar recht om een in de Tweede Kamer aanvaard wetsvoorstel te verwerpen. Maar soms heeft de senaat goede redenen om het oordeel van de Tweede Kamer niet te volgen. In zo’n geval is een compromis geen oplossing.
Het op voorhand ‘verzekeren’ van het stemgedrag van de Eerste Kamer door de leiders van de regeringsfracties in de Tweede Kamer is de bijl aan de wortel van het bestaansrecht van de Eerste Kamer. Zoals de afgelopen periode meer dan duidelijk is geworden. Ik hoop van harte dat dit deel van de probleemanalyse wordt heroverwogen en ben graag bereid hierover met de commissie van gedachten te wisselen.