Mannen met laagbetaald werk zijn de afgelopen veertig jaar gemiddeld minder gaan verdienen, hebben minder vaak werk en minder vaak een vast contract. Dit is lang onopgemerkt gebleven doordat vrouwen in deze periode meer zijn gaan verdienen en doordat huishoudens kleiner werden en er dus minder monden gevoed hoefden te worden.
Heike Vethaak & Egbert Jongen
Heike Vethaak is universitair docent aan de Universiteit Leiden, Egbert Jongen is hoogleraar aan de Universiteit Leiden
Het algemene beeld van de inkomensverdeling in Nederland over de afgelopen decennia is dat het gemiddelde inkomen trendmatig is gegroeid en dat er ook in de inkomens- en vermogensongelijkheid weinig is veranderd. Dat beeld is opmerkelijk om twee redenen. Ten eerste omdat er een voortdurend maatschappelijk debat is over de inkomensverhoudingen in Nederland.[1] Niet alleen wordt er regelmatig onderzoek gedaan naar de onderkant van de inkomensverdeling, met de focus op armoede en het niveau van het sociaal minimum[2], ook de middengroep - die onder druk staat - is in beeld.[3] De bovenkant van de inkomensverdeling is regelmatig in het nieuws met de groei van de topinkomens.[4]
Het beeld van een stabiele inkomensverdeling is bovendien opmerkelijk vanwege de grote veranderingen die de afgelopen decennia hebben plaatsgevonden op de arbeidsmarkt, in de samenstelling van huishoudens en door de polarisatie van de maatschappij.[5] Daarom hebben we, in opdracht van FNV, nader onderzoek gedaan naar de inkomensverdeling over de afgelopen veertig jaar.[6]
Uit dit onderzoek blijkt dat er onder de oppervlakte wel degelijk belangrijke veranderingen hebben plaatsgevonden in de Nederlandse inkomensverdeling. De groei van het besteedbaar inkomen voor huishoudens met de laagste inkomens was de afgelopen veertig jaar namelijk aanzienlijk lager dan voor de overige huishoudens. Dit komt door een afname, dan wel een relatief lage groei, van het marktinkomen van mannen in huishoudens met een betrekkelijk laag besteedbaar huishoudinkomen. Zij zijn deels minder gaan verdienen, hebben minder vaak werk en hebben bovendien steeds minder vaak een vast contract.
Het effect hiervan op de inkomensongelijkheid is enigszins beperkt door de toename van het inkomen van vrouwen in huishoudens met een relatief laag huishoudinkomen. Deze toename komt voor een belangrijk deel omdat vrouwen steeds vaker betaald werk hebben gevonden, meer uren per week zijn gaan werken en ook per uur meer zijn gaan verdienen.
Naast de veranderingen in het inkomen, zijn ook de veranderingen in huishoudsamenstelling geconcentreerd binnen huishoudens met een laag huishoudinkomen. Het aandeel alleenstaanden is bij deze groep sterk toegenomen en het kindertal is sterk afgenomen. Op deze maatschappelijk relevante ontwikkelingen hadden we eerder maar beperkt zicht.
Ontwikkelingen in inkomens
Onze analyse beginnen we door te kijken naar de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen en marktinkomen van huishoudens over de periode 1981-2021.[7] We doen dit voor personen tussen de 25 en 60 jaar om de relatie tussen inkomens en de arbeidsmarkt beter te kunnen begrijpen. We voorkomen zo dat wijzigingen in (vroeg)pensioen en onderwijsdeelname het beeld vertroebelen.
Gemiddeld genomen nam het besteedbaar huishoudinkomen toe met 1,1% per jaar (zie in figuur 1 de kolom helemaal links), wat optelt tot een groei van 53% over de periode van veertig jaar. Figuur 2 laat zien dat de oorzaak van deze inkomensgroei voor een groot deel te vinden is in de groei van het marktinkomen van huishoudens. Het gemiddeld marktinkomen van huishoudens maakte een vergelijkbare groei door als het besteedbaar inkomen, namelijk 54% in veertig jaar tijd.[8] Dat het besteedbare inkomen en het marktinkomen een vergelijkbare groei doormaakten betekent dat het inkomen voor en na belastingen en toeslagen gelijkmatig gegroeid is. Kortom: de gemiddelde effectieve lastendruk voor alle huishoudens gezamenlijk is vrijwel gelijk gebleven in deze periode.
Vervolgens kijken we naar hoe de groei van inkomens neerslaat op de inkomensverdeling.[9] In tegenstelling tot wat eerder onderzoek suggereert zien we dat huishoudinkomen, zowel het besteedbaar inkomen als het marktinkomen, in Nederland niet gelijkmatig gegroeid is voor de verschillende inkomensgroepen. Wanneer we de inkomensverdeling opdelen in tien even grote groepen personen (decielen), waarbij het eerste deciel de groep met de laagste inkomens is en het tiende deciel de groep met de hoogste inkomens (1 tot en met 10 in de figuren), zien we dat de inkomens van deze groepen niet in dezelfde mate zijn gegroeid.
Neem het besteedbare huishoudinkomen: de toename voor het eerste, tweede en derde inkomensdeciel was respectievelijk 26%, 33% en 49% over veertig jaar tijd. Deze groei is aanzienlijk lager dan de groei in de andere inkomensdecielen. Met andere woorden, de verschillen in het besteedbaar inkomen tussen de lagere en de hogere inkomensdecielen namen wel degelijk toe.
De veranderingen waren groter in marktinkomens van huishoudens dan in de besteedbare inkomens. Het gemiddeld marktinkomen van huishoudens van het eerste, tweede en derde inkomensdeciel nam in de periode 1981-2021 respectievelijk af met -35%, toe met 3% en toe met 38%. Tegelijkertijd kende de rest van de inkomensdecielen in deze periode een groei van ongeveer 60%. Het feit dat de ongelijkheid in besteedbaar inkomen minder sterk toegenomen is dan de ongelijkheid in marktinkomen betekent dat er in toenemende mate sprake is van herverdeling (met name door meer herverdeling via sociale uitkeringen inclusief de toeslagen).[10]
Opvallend is dat mannen en vrouwen over de periode 1981-2021 grotendeels tegengestelde ontwikkelingen hebben doorgemaakt. Het gemiddeld marktinkomen van mannen is wel toegenomen in de laatste veertig jaar, maar met 0,3% per jaar (13% over de hele periode) is die groei beperkt geweest (zie figuur 3). De verandering van de marktinkomens van mannen in de laagste drie decielen is negatief met respectievelijk -62%, -35% en -12% over veertig jaar. Gezien de verschillende groeivoeten voor mannen in de lagere en hogere inkomensdecielen is de ongelijkheid in het marktinkomen van mannen aanzienlijk toegenomen, wat ook de ongelijkheid in huishoudinkomens heeft vergroot.
Figuur 4 laat zien dat het gemiddeld marktinkomen van vrouwen juist sterk toegenomen is in de periode 1981-2021, namelijk met 3,4% per jaar. Opgeteld is dat maar liefst 284% in veertig jaar tijd. Bedenk daarbij wel dat het gemiddelde inkomen van vrouwen in 1981 aanzienlijk lager was dan dat van mannen.
Hoewel vrouwen op alle inkomensniveaus meer zijn gaan verdienen, is de hoogste groei juist te zien onder vrouwen in de lagere decielen van het huishoudinkomen. Met name voor vrouwen in het tweede en derde deciel was de groei in marktinkomen groot, met gemiddeld 6% en 6,2% per jaar. Het belangrijk hierbij te beseffen dat de startniveaus van het inkomen van vrouwen aanzienlijk verschilt tussen de inkomensgroepen.
Hoewel de ongelijkheid binnen de marktinkomens van vrouwen nog steeds hoger ligt dan bij mannen, is het verschil aanzienlijk kleiner geworden. Doordat de inkomens van vrouwen in de lagere inkomensdecielen harder zijn gegroeid dan de inkomens van vrouwen in de hogere inkomensdecielen is de ongelijkheid in marktinkomens van vrouwen afgenomen. Vooral het verschil in inkomens van vrouwen aan de onderkant ten opzichte van vrouwen in het midden van de inkomensverdeling is afgenomen. Hieruit kunnen we concluderen dat de groeiende ongelijkheid onder mannen de inkomensongelijkheid op het niveau van huishoudens heeft vergroot, terwijl de dalende ongelijkheid onder vrouwen deze juist heeft afgeremd.
Als we naar deze ontwikkelingen in de verschillende decennia kijken, dan zien we dat onder mannen (uitzonderingen daargelaten) over de hele periode 1981-2021 de inkomens aan de onderkant daalden, terwijl de inkomens van mannen in de hogere decielen toenamen. Onder vrouwen zijn er in de loop der tijd wel grote verschillen te zien. Het tempo waarmee het marktinkomen van vrouwen groeit neemt gestaag af, van 4,6% per jaar in de periode 1981-1991 naar 2,1% per jaar in de periode 2011-2021.
Opvallend is ook dat de sterke groei die vrouwen in de lagere drie inkomensdecielen hebben doorgemaakt grotendeels in de periode 1981-2001 plaatsvond. In het laatste decennium was de groei van inkomens ook voor vrouwen in de onderste decielen van de inkomensverdeling van het besteedbaar huishoudinkomen het laagst (en zelfs mogelijk negatief). Daarmee neemt de dempende werking door de inkomensstijging van vrouwen op de toename in de gehele inkomensongelijkheid af.
Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
De hierboven beschreven trends in inkomens gaan grotendeels hand in hand met die op de arbeidsmarkt. Gemiddeld genomen is de arbeidsparticipatie van mannen van 25 tot en met 60 jaar tussen 1981 en 2021 vrijwel onveranderd gebleven, namelijk rond de 90%. Maar, wanneer we naar de laagste decielen kijken zien we dat het aandeel werkende mannen gedaald is in de eerste twee decielen en ongeveer gelijk gebleven is in het derde deciel. Het aandeel werkende mannen is wel mondjesmaat toegenomen in de overige decielen. Maar de afgenomen participatie in de onderste decielen is maar een deel van het verhaal, want de werkende mannen in deze groep - de laagste inkomens - zijn gemiddeld genomen ook minder gaan verdienen, terwijl de werkende mannen in de bovenkant van de inkomensverdeling juist gemiddeld meer zijn gaan verdienen.
Het beeld van de arbeidsparticipatie onder vrouwen is vergelijkbaar met dat van de marktinkomens van vrouwen, en is de belangrijkste factor achter de toename van de marktinkomens van vrouwen. Gemiddeld is de participatie van vrouwen sterk toegenomen in de periode 1981-2021, namelijk met 2% per jaar. De participatie van vrouwen van 25 tot en met 60 jaar is daardoor meer dan verdubbeld; van minder dan 40% in 1981 naar meer dan 80% in 2021.
Vrouwen op alle inkomensniveaus zijn meer gaan werken, maar de groei is het hoogst onder vrouwen in de lagere decielen (net als de toename in het inkomen). Met name vrouwen in het tweede en derde deciel van het besteedbaar huishoudinkomen zijn meer gaan werken. Ook het gemiddelde aantal gewerkte uren per week is gestegen en heeft de afgelopen twee decennia een bijdrage geleverd aan de toename van het marktinkomen van vrouwen (daarvoor waren de gemiddelde uren per werkende vrouw weinig veranderd). Tot slot zijn werkende vrouwen ook meer gaan verdienen.
Naast de ontwikkelingen in participatie zien we ook veranderingen in de type contracten van werkenden. Bij mannen zien we gemiddeld een afname van het aandeel werkenden met een vast contract, en een toename van het aandeel werkenden met een tijdelijk contract en het aandeel zzp’ers. De afname van het aandeel mannen met een vast contract is geconcentreerd binnen de lagere decielen van het besteedbaar huishoudinkomen. Zowel het aandeel mannen met een tijdelijk contract als het aandeel mannen dat als zzp’er werkt is daar toegenomen. Bij de mannen in de hoogste inkomensdecielen zien we geen afname van het aantal mannen met een vast contract. Onder mannen is er dus naast een stijgende inkomensongelijkheid ook stijgende ongelijkheid in inkomenszekerheid.
Bij vrouwen is de afname van het aandeel dat een vast contract heeft wat kleiner. Echter, bij vrouwen zien we die afname over de hele inkomensverdeling van het besteedbaar huishoudinkomen. Bij vrouwen zit de toename in de flexibele arbeid met name in de stijging van het aantal vrouwen met een tijdelijk contract; de toename in het aandeel zzp’ers is voor vrouwen doorgaans minder sterk dan bij mannen.
Ontwikkelingen in de samenstelling van huishoudens
Niet alleen ontwikkelingen op de arbeidsmarkt spelen een rol bij het besteedbaar huishoudinkomen, ook de samenstelling van huishoudens heeft daar invloed op. Belangrijk daarbij is het aantal volwassenen en het aantal kinderen per huishouden, die samen de zogenoemde equivalentiefactor bepalen. Door het besteedbaar huishoudinkomen te delen door de equivalentiefactor krijgen we het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen. Het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen houdt onder andere rekening met het aantal personen in het huishouden waarover het inkomen verdeeld moet worden en eventuele schaalvoordelen binnen het huishouden (zoals bij de woonlasten en uitgaven aan voedsel).
De equivalentiefactor van een alleenstaande is altijd 1, terwijl bijvoorbeeld in 2021 de equivalentiefactor van een stel zonder kinderen 1,4 is (en niet 2, vanwege schaalvoordelen). Van een alleenstaande ouder met twee kinderen is de equivalentiefactor 1,52: naast de schaalvoordelen van sommige kosten zijn er wel twee extra monden te voeden.
De uitkomsten geven aan in hoeverre veranderingen in de samenstelling van huishoudens een rol spelen in de ontwikkeling van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen, zowel gemiddeld als per inkomensdeciel. Het is belangrijk te bedenken dat veranderingen in huishoudenssamenstelling er ook voor kunnen zorgen dat personen in een andere inkomensdecielgroep terechtkomen. Zo kunnen twee personen met hetzelfde persoonlijke inkomen als alleenstaande mogelijk in een lager inkomensdeciel belanden dan wanneer ze een stel zouden zijn - want het totale inkomen wordt dan niet door twee gedeeld, maar door 1,4.
Daarnaast is het belangrijk te beseffen dat een daling in het aantal volwassenen of kinderen in het huishouden niet noodzakelijkerwijs betekent dat het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen per persoon in het huishouden hoger zou zijn geweest zonder deze daling. Zowel de 'noemer' (de equivalentiefactor) als de 'teller' (het besteedbaar huishoudinkomen) van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen veranderen hierdoor. Dit is met name relevant bij wijzigingen in het aantal volwassenen per huishouden, omdat zij vaak inkomen inbrengen naast dat het inkomen over meer personen verdeeld moet worden. De gepresenteerde cijfers moeten daarom vooral gezien worden als een indicatie van de mate waarin veranderingen in de samenstelling van huishoudens een rol spelen in de veranderingen van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen.
De afgelopen veertig jaar is het aantal volwassenen per huishouden gedaald met -0,3 tot gemiddeld 2,1 in 2021 (figuur 5). Tussen de verschillende inkomensdecielen zijn er aanzienlijke verschillen te zien in de verandering in het aantal volwassenen per huishouden. In de lagere inkomensdecielen waren er gemiddeld genomen al minder volwassenen en dit verschil is over de tijd alleen maar toegenomen. Dit heeft ertoe geleid dat huishoudens in de hoogste inkomensdecielen een aanzienlijk hoger gemiddeld aantal volwassenen per huishouden kennen, dan huishoudens in de laagste inkomensdecielen.
De relatief sterke daling van het aantal volwassenen per huishouden in de laagste inkomensdecielen betekent dat met name deze groep steeds minder gebruik kan maken van de schaalvoordelen van het samenleven. Dit heeft de relatieve inkomensgroei van deze groep ceteris paribus verlaagd ten opzichte van de inkomensgroei van de hogere inkomensdecielen.
Het gemiddeld aantal minderjarige kinderen in huishoudens is flink afgenomen over de periode 1981-2021. Er is een daling van -0,4 kinderen per huishouden tot gemiddeld 0,7 minderjarig kind per huishouden in 2021 (figuur 6). Opnieuw zien we behoorlijk grote verschillen in de verandering in het aantal kinderen per huishouden tussen de verschillende inkomensdecielen. De afname van het aantal kinderen is het sterkste is in de laagste inkomensdecielen. In het hoogste inkomensdeciel is er juist sprake van een toename van het aantal kinderen per huishouden.
De relatief sterke daling van het kindertal voor de laagste inkomens betekent dat deze groep het besteedbare inkomen over relatief steeds minder personen in het huishouden hoeft te verdelen. Dit heeft de relatieve inkomensgroei van deze groep verhoogd ten opzichte van de inkomensgroei van de hogere inkomensdecielen.
Gemiddeld over alle inkomensdecielen is het aandeel alleenstaanden en alleenstaande ouders toegenomen over de periode 1981-2021, met respectievelijk 11 en 2 procentpunt. Het aandeel mensen dat deel uitmaakt van een stel met kinderen is afgenomen met -19 procentpunt. Daarnaast is het aantal mensen dat deel uitmaakt van een stel zonder kinderen toegenomen met 3 procentpunt en is het aandeel thuiswonende volwassen kinderen toegenomen met 2 procentpunt.
De toename in het aandeel alleenstaanden en alleenstaande ouders is vooral terug te zien in de lagere decielgroepen van het besteedbaar huishoudinkomen. Het aandeel alleenstaanden in de eerste, tweede en derde deciel nam over de periode 1981-2021 toe met respectievelijk 35, 28 en 21 procentpunt. Tegenover deze toename staat een afname in het aandeel mensen dat deel uitmaakt van een huishouden met een partner en kinderen, respectievelijk -39, -45 en -37 procentpunt.
Om iets te kunnen zeggen over de ontwikkeling van het bestedingsniveau per persoon in huishoudens is het nodig rekening te houden met de samenstelling van deze huishoudens. We willen immers ook de bestedingsniveaus tussen personen in verschillende huishoudtypen kunnen vergelijken, waarbij we dus rekening houden met schaalvoordelen en het aantal monden dat gevoed moet worden. Het is daarom nodig het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen te berekenen. Dat is het besteedbaar huishoudinkomen gedeeld door de equivalentiefactor.
Vooral voor het eerste, tweede en derde deciel lijkt de verandering in de huishoudenssamenstelling relatief belangrijk in de ontwikkeling van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen. Voor huishoudens in die groepen is dit besteedbaar huishoudinkomen de afgelopen veertig jaar minder gegroeid dan gemiddeld. Gemiddeld was de groei 53%, maar voor de eerste, tweede en derde deciel was de groei respectievelijk 26%, 33% en 49%. Tegelijkertijd daalde voor huishoudens in deze drie onderste decielen de equivalentiefactor de afgelopen jaar het hardst. De gemiddelde equivalentiefactor is over de periode 1981-2021 met 9% afgenomen, maar de afname in de eerste, tweede en derde deciel bedroeg -20%, -18% en -13%. Daarbij is het belangrijk te beseffen dat een daling van de equivalentiefactor ceteris paribus tot een stijging van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen leidt. Met andere woorden: vooral voor het eerste, tweede en derde deciel lijkt de verandering in de huishoudenssamenstelling relatief belangrijk in de ontwikkeling van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen, waarbij de veranderingen in de samenstelling van huishoudens een grotere verandering in ongelijkheid maskeert.
Aanbevelingen
Gezien de resultaten van ons onderzoek betwisten we het algemene beeld van grote stabiliteit in de inkomensverhoudingen in Nederland, al zijn de huidige verhoudingen, internationaal gezien redelijk egalitair. De groei van het besteedbaar inkomen in de laagste inkomensdecielen was de afgelopen veertig jaar lager dan in de rest van de inkomensverdeling.
De oorzaak van deze lagere groei aan de onderkant is vooral te danken aan de negatieve of beperkte groei van de marktinkomens van de huishoudens in de laagste decielen. Specifiek mannen in deze huishoudens zijn gemiddeld minder gaan verdienen (en hebben minder vaak een baan), wat de ongelijkheid onder mannen en tussen huishoudens heeft vergroot. Daarnaast hebben werkende mannen in lagere inkomensdecielen ook steeds minder vaak een vast contract.
Verder observeren we ook een aantal trends die een grotere toename in de ongelijkheid hebben gemaskeerd. Zo hebben vrouwen in de lagere inkomensdecielen juist de grootste groei in participatie en inkomens doorgemaakt. Dit heeft de ongelijkheid onder vrouwen verkleind, en de toename in de ongelijkheid tussen huishoudens beperkt. Daarnaast zijn huishoudens over tijd kleiner geworden, zowel het aantal volwassenen als het aantal kinderen is sterk gedaald in veertig jaar tijd. Opnieuw waren de ontwikkelingen het meest prominent in de lagere inkomensdecielen.
Hoewel de afgelopen decennia de stijgende participatie van vrouwen in lagere inkomensdecielen, en de daarbij horende stijging van hun inkomens, de groeiende ongelijkheid tussen huishoudens heeft afgeremd, zal dit in de toekomst waarschijnlijk minder tegenwicht bieden. De reden daarvoor is dat groei van inkomens van vrouwen afneemt, zeker ook in de lagere decielen. Sterker nog, in de laatste periode 2011-2021 bleef ook onder vrouwen de ontwikkeling van marktinkomens in de lagere decielen achter bij die van vrouwen in de hogere decielen.[11] Wanneer deze ontwikkeling zich doorzet zullen zowel mannen en vrouwen in de lagere decielen een mindere inkomensstijging ervaren dan de mannen en vrouwen in de rest van de inkomensverdeling en zal de ongelijkheid verder toenemen.
In ons onderzoek laten we duidelijk zien dat de onderste groepen van de inkomensverdeling verder achterop zijn geraakt ten opzichte van de rest als het aankomt op arbeidsparticipatie, inkomen en vaste contracten, maar dit is waarschijnlijk nog niet het complete beeld. Het is namelijk niet ondenkbaar dat deze trends gepaard gaan met vergelijkbare trends op de woningmarkt, onderwijs en gezondheid.[12]
De slechtere positie van mensen aan de onderkant van de inkomensverdeling zal waarschijnlijk ook gepaard gaan met naar verhouding hogere woonlasten en minder mogelijkheden om een woning te kopen. Ook hebben de kinderen in huishoudens met lagere inkomens mindere kansen dan die van kinderen in rijkere huishoudens.
Hoeveel inkomensongelijkheid acceptabel is, is uiteindelijk een politieke keuze, omdat er vaak een afruil is met doelmatigheid wanneer de inkomensongelijkheid wordt beperkt door meer herverdeling. Maar de overheid kan niet alleen wat doen aan de inkomensverdeling via herverdeling, maar ook door de verdeling van marktinkomens te beïnvloeden, bijvoorbeeld via scholing en het stimuleren van technologische ontwikkeling die werkenden aan de onderkant productiever maakt.[13]
Noten
[1] Essen, C. van, Leenders, W., Lejour, A., Möhlmann, J. en S. Rabaté (2022). Ongelijkheid en herverdeling, CPB, Den Haag; Vrooman, C., Boelhouwer, J., Iedema, J. en A. van der Torre (2023). Eigentijdse ongelijkheid, SCP, Den Haag; SZW (2023). Kabinetsreactie op ‘Eigentijdse ongelijkheid’, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 3 november 2023, Den Haag.
[2] Zie bijvoorbeeld Commissie sociaal minimum (2023). Een Zeker Bestaan: Naar een Toekomstbestendig Stelsel van het Sociaal Minimum, rapport 1, 30 juni 2023.
[3] Pommer, E., Jonker, J.-J., Torre, A van der en H. van Kempen (2011). Minder voor het midden, SCP, Den Haag.
[4] Essen, C. van, Leenders, W., Lejour, A., Möhlmann, J. en S. Rabaté (2022). Ongelijkheid en herverdeling, CPB, Den Haag; de Volkskrant (2023). Topinkomens stijgen gematigd, wel nog eens 57,5 miljoen, 23 september 2023, Amsterdam.
[5] Zie ook: Beer, P. de (2014). Groeiende beloningsverschillen in Nederland. In: Kremer, M., Bovens, M., Schrijvers, E. en R. Went, red. Hoe ongelijk is Nederland – Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, WRR/Amsterdam University Press. Den Haag/Amsterdam, pp. 59-77; Salverda, W. (2014). De tektoniek van de inkomensongelijkheid in Nederland. In: Kremer, M., Bovens, M., Schrijvers, E. en R. Went, red. Hoe ongelijk is Nederland – Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid. WRR/Amsterdam University Press, Den Haag/Amsterdam, pp. 39-58; Werfhorst, H. van de (2014). Politieke en sociale gevolgen van inkomensongelijkheid. In: Kremer, M., Bovens, M., Schrijvers, E. en R. Went, red. Hoe ongelijk is Nederland – Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid. WRR/Amsterdam University Press, Den Haag/Amsterdam, pp. 39-58; Miltenburg, E., Geurkink, B., Tunderman, S., Beekers, D. en J. den Ridder (2022). Burgerperspectieven, bericht 2, SCP, Den Haag.
[6] Vethaak, H. en E. Jongen (2024). Stille wateren hebben diepe gronden, Department of Economics Research Memorandum 2024.01, Leiden.
[7] Besteedbaar huishoudinkomen is het inkomen van alle personen in het huishouden na ontvangst van uitkeringen en toeslagen en na het aftrekken van belastingen en premies. Dit corrigeren we voor inflatie om het in reële cijfers te krijgen (alle cijfers in dit onderzoek zijn in reële termen). Tot slot houden we rekening met de samenstelling van het huishouden (standaardiseren), dit doen we om rekening te houden met onder andere het aantal personen in het huishouden waarover het inkomen verdeeld moet worden en eventuele schaalvoordelen binnen huishoudens.
[8] Met marktinkomen van huishoudens bedoelen we de som van inkomen uit loon, winst en vermogen van alle personen in het huishouden. Opnieuw houden we rekening met schaalvoordelen binnen huishoudens en standaardiseren we het inkomen.
[9] Om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid en de achterliggende determinanten presenteren we resultaten per inkomensdeciel van de inkomensverdeling van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen. We laten groeivoeten zien voor de gehele periode van veertig jaar. We houden de indeling van personen in decielen gelijk wanneer we naar verschillende uitkomsten kijken. Dit betekent echter niet dat personen over tijd niet in verschillende decielen kunnen zitten. Voor details over de methode verwijzen we naar het onderliggende onderzoeksrapport.
[10] Zie Caminada, K., Brakel, M. van den, Goudswaard, K., Vethaak, H. en J. Been (2021). Inkomensongelijkheid en het effect van herverdeling, in Caminada, K., Jongen, E., Bos, W., Brakel, M. van den en F. Otten, red., Inkomen verdeeld, trends 1977-2019, CBS/Universiteit Leiden, Den Haag/Leiden, pp. 41-56.
[11] Vethaak, H. en E. Jongen (2024). Stille wateren hebben diepe gronden, Department of Economics Research Memorandum 2024.01, Leiden.
[12] Zie ook: Sociaal-Economische Raad (2023). Gezond opgroeien, wonen en werken.
[13] Pen, J. en J. Tinbergen (1977). Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling, Elsevier, Amsterdam; Autor, D., Mindell, D. en E. Reynolds (2020). The work of the future: Building better jobs in an age of intelligent machines. MIT, Cambridge; Autor, D. (2021). CPB Lecture 2021: Shaping the future of work. CPB, Den Haag; Jongen, E., Van den Berge, W., Goos, M. en Y. Kerkemezos (2023). Technologie, de arbeidsmarkt en de rol van beleid. CPB Publicatie. Den Haag.