De globalisering van kapitaal is van een heel andere orde dan de globalisering van arbeid en productie. Het politieke antwoord erop moet dus ook verschillen. Financiële globalisering kan alleen Europees of wereldwijd hard worden aangepakt. De bescherming van werkenden tegen de gevolgen van de globalisering van arbeid moet juist nationaal worden gezocht.

De globalisering van journalist Thomas Friedman is als een wals: als de wereld al niet plat is, dan wordt zij het wel. Om mee te gaan in de mondiale concurrentie en te profiteren van economische voorspoed zullen landen zich moeten aanpassen. Ook als ze zouden willen, kunnen ze zich niet ontworstelen aan de eisen van internationale markten, aan de ‘golden straightjacket’ zoals Friedman het noemde, de gouden kooi.

Maar Friedman is uit de mode. In de Verenigde Staten heeft president Donald Trump als slogan ‘America first’, beschermt hij de staalindustrie met importtarieven en biedt hij de multinationals een beduidend lagere winstbelasting, terwijl in het Verenigd Koninkrijk de Brexiteers ‘take back control’ roepen en erop koersen de interne markt en zelfs de douane-unie te verlaten. Uitgerekend deze twee landen hebben jarenlang gepleit voor mondiale marktordening, in combinatie met nationale democratie en rechtsstaat. Zij breken nu uit de dwangbuis van geïntegreerde markten en kiezen voor een nationale koers.

Na de wending van de Angelsaksische landen zullen ook de Europese landen een eigen koers moeten bepalen. Ook hier hebben burgers het gevoel de greep te verliezen: de nadruk op economie ten koste van milieu en klimaat, de uitbundige winsten van multinationals tegenover de bescheiden lonen voor werkenden, de dominantie van mondiale markten tegenover de machteloosheid van nationale democratieën. Daar moet een beschermende overheid tegenover staan. Een overheid die alternatieven biedt voor het populistische antwoord dat geen gemeenschappelijk belang maar alleen eigenbelang ziet, en daarom grenzen dichtgooit.

Europa is onderdeel van dat alternatief, juist als het zich ontworstelt aan de door Friedman beschreven gouden kooi. De politiek moet de markt inbinden, en niet andersom. De democratie moet dus altijd groter zijn dan de markt. Het keurslijf van Friedman staat voor een politiek van ‘There Is No Alternative’. Daar hebben populisten garen bij gesponnen. De traditionele politieke partijen lijken één pot nat te zijn als politieke beslissingen worden afgedwongen door economische omstandigheden, als de marges van de democratie te smal worden.

De econoom Dani Rodrik stelt dat er andere, democratischer vormen van globalisering mogelijk zijn dan we nu meemaken. Hij schetst het trilemma van diepe economische integratie, de autonome natiestaat en de politieke democratie (zie ook het artikel van Robert Went in het vorige nummer van S&D). Het is mogelijk twee van de drie te combineren, maar niet alle drie.

Logischerwijs is in het trilemma aan de gouden kooi te ontsnappen door economische integratie gepaard te laten gaan met politieke integratie. Maar de huidige scepsis over de Europese samenwerking maakt dat een democratie op bovenstatelijk niveau geen makkelijke optie is. Toch is het wel degelijk een haalbare optie. Rodrik verzuimt namelijk erbij te vertellen dat de globalisering scheef is geweest. De integratie van kapitaalmarkten is vele malen sneller verlopen dan die van de goederen- en dienstenmarkten en zeker dan die van arbeidsmarkten. Dit proces is gepaard gegaan met het fenomeen van belastingontwijking, instabiliteit van financiële markten, een toegenomen macht van aandeelhouders, met nadruk op een zeer korte tijdshorizon. Nationale democratieën hebben die ontwikkelingen niet kunnen keren. Het is juist tegen de almacht van kapitaal dat we een beschermend Europa nodig hebben. 

De onmacht van de nationale democratie is niet alleen aan globalisering toe te schrijven maar is ook van eigen makelij. Veel politieke partijen hebben de ‘golden straightjacket’ maar al te graag aangetrokken of zich gemakkelijk laten aanpraten. De maakbare samenleving is losgelaten en het idee van een actievere overheid is beschimpt. Het is geen wonder dat veel kiezers zich door traditionele partijen, in het bijzonder de sociaal-democratische, in de steek gelaten voelen. Zij hebben niets dan het optimisme van ‘de rokende schoorsteen’ te bieden.

Dat nationale staten in een gemondialiseerde economie niet machteloos zijn en dat politieke keuzes ertoe doen, blijkt onder meer uit de verschillen in ongelijkheid. Met dezelfde mondiale trends laten landen verschillende ontwikkelingen in ongelijkheid zien. Met name de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk hebben sinds Ronald Reagan en Margaret Thatcher de rijken rijker zien worden. Daarentegen zijn de beste voorbeelden in de wereld nog steeds in continentaal Europa te vinden, waar landen een hoge productiviteit weten te combineren met een hoge arbeidsparticipatie en gematigde ongelijkheid. 

In een Europese zienswijze op globalisering zou democratie boven markt moet prevaleren. Daarbij vergen verschillende typen globalisering verschillende beleidsantwoorden.

Scheve globalisering

Voor Rodrik lijkt het alsof het grensoverschrijdende verkeer in kapitaal, de internationale handel in goederen en de migratie van werkenden in gelijke mate onderdeel zijn van economische integratie. Dat is niet het geval. De opbouw van kapitaal, zoals historisch beschreven door Piketty1 , is moeilijk los te zien van de liberalisering van financiële markten. Juist de financiële markten zijn sneller en beter geïntegreerd dan andere, terwijl tegelijk het Angelsaksische aandeelhouderskapitalisme werd omarmd. Dit werd in 2008 nog bejubeld door de economen Lans Bovenberg en Coen Teulings in een artikel met de titel ‘Rhineland Exit?’2 In datzelfde jaar zagen we de wrange keerzijde van hun verhaal.

Het probleem bij financiële integratie is dat landen tegen elkaar worden uitgespeeld. Twee voorbeelden. In de aanloop naar de kredietcrisis is toegestaan dat banken onder nationaal toezicht hun buffers hebben verlaagd, dat ze complexe, giftige producten op hun balans zetten, dat ze onhanteerbaar groot zijn gegroeid, enz. Dit is geschied onder verwijzing naar internationale concurrentie waarbij financiering overal ter wereld kon plaatsvinden. Landen hadden het idee dat ze geen keuze hadden en zijn meegegaan in de wedloop van renderende, complexe, grote banken, zonder er rekening mee te houden dat de instabiliteit van het systeem weleens verstrekkende gevolgen
voor de samenleving kon hebben.

Tweede voorbeeld. In de loop van de tijd zijn landen beland in een wedloop van steeds lagere winstbelasting. Ze hebben belastingconstructies toegestaan en verlagingen van de statutaire tarieven doorgevoerd. De wedloop omlaag was bij uitstek mogelijk in de Europese Unie, waar de economische integratie groot is maar standaarden voor belastingheffing ontbreken. Multinationale ondernemingen kunnen via financieringsmaatschappijen en via intellectuele eigendom hun winsten verplaatsen naar het meest paradijselijke belastingregime. Dit is vooral in het nadeel van landen met hoge statutaire tarieven, waardoor de neerwaartse druk op die tarieven toeneemt.3 Het zijn de kleine landen die schimmige constructies hebben toegestaan en die hebben gemikt op lage tarieven. Inmiddels zijn landen als Luxemburg en Nederland buitengewoon groot in de industrie van belastingontwijking. Gezamenlijk hebben zij meer ingaande buitenlandse investeringen dan de Verenigde Staten. 

Het tij is alleen te keren als landen gezamenlijk optreden en komen tot bindende Europese en internationale afspraken. De eurocrisis heeft de lidstaten met hun neus op het feit gedrukt dat hun lot sterk met elkaar verbonden is. Financiële stabiliteit vraagt om gezamenlijk optreden. Dat is na de crisis gebeurd, maar verre van volledig. Krampachtig nationalisme blijft present, voortkomend uit de misvatting dat wat goed is voor nationale bankiers ook goed is voor de nationale economie. Nog steeds hebben met name Europese banken lage buffers, staan er giftige producten op (zuidelijke) bankbalansen en is er geen gezamenlijke garantie van spaartegoeden in de eurozone.

Evenzo komt aan de race naar de bodem bij de winstbelasting geen einde zolang landen niet wezenlijk andere regels afspreken. Bedrijven kunnen bepalen waar ze winsten maken en waar ze winstbelasting betalen. Het zou andersom moeten zijn: landen zouden dat moeten bepalen. Pas dan wordt de perverse prikkel tot oneerlijke concurrentie tussen landen weggenomen. Een voorstel voor de Europese winstbelasting(grondslag) beoogt juist dat. Maar de steun hiervoor is nog verre van breed. Zeker de Europese belastingparadijzen – Nederland, Malta, Ierland, Luxemburg – zien dit voorstel niet graag. Zij schermen met soevereiniteit. Maar dat is een holle frase. Dat een land het tarief van de vennootschapsbelasting heeft weten te verhogen ligt in het verre verleden. Een handvol lidstaten, waaronder Nederland, heeft opnieuw verlaging op de agenda staan.

Het probleem bij financiële integratie is tevens dat de ‘tucht’ van de financiële markten is versterkt en dat deze aanzet tot kortzichtigheid, door nadruk op meetbare maatstaven als winst en aandeelhouderswaarde. Die frasen stonden in 1992 in 13 % van de jaarverslagen van grote Nederlandse ondernemingen; in 2006 was dit in maar liefst 75 % van de jaarverslagen het geval.4

Het Unilever van Paul Polman is een voorbeeld van een bedrijf dat tegen de heersende opvatting van beleggers in duurzaamheid op lange termijn centraal zet. Een overnamepoging vorig jaar door Heinz Kraft is mislukt, maar heeft de nadruk op winst wel degelijk vergroot. De gang van zaken onderstreept nog eens de gegroeide macht van aandeelhouders en het verloren terrein van het Rijnlandse model waarin een onderneming de belangen van alle betrokkenen probeert te behartigen. Het gevolg is dat werknemers niet langer als kapitaal maar als kostenpost worden gezien en dat van hen vooral flexibiliteit wordt gevraagd, in de vorm van bescheiden lonen, tijdelijke contracten en flexwerk. De logica die werkt voor markten en aandeelhouders, werkt dus niet voor werkenden.

De ‘tucht’ door nationale overheden is weg en is overgenomen door een Europees raamwerk van budgettaire regels. Daarbij ligt echter nog steeds de nadruk op het voorkomen van tekorten op de korte termijn. Publieke investeringen hebben hieronder geleden en in economisch slechte tijden is de economische neergang versterkt door harde bezuinigingen. Remmen voor groen en gas geven voor rood: Nederland is daar helaas ook een voorbeeld van. Rutte II, met daarin ook de PvdA, heeft gezwabberd met € 6 miljard extra bezuinigingen in 2014 en € 5 miljard aan generiek lagere lasten in 2016, en Rutte III gaat door met een combinatie van € 8 miljard meer uitgaven en € 6 miljard minder lasten.

De financiële sector is geliberaliseerd, de aandeelhouders zijn oppermachtig en de overheid is lamgelegd. Geen wonder dat de positie van arbeid verzwakt is. De sinds de jaren tachtig dalende arbeidsinkomensquote is daar een graadmeter voor. Het laat zien dat de kapitaaleigenaren garen hebben gesponnen bij de liberalisering en mondialisering van financiële markten.5  

Het uitgangspunt is dat de markt nooit groter mag zijn dan de democratie. Er zijn twee manieren om dat uitgangspunt invulling te geven: een grotere democratie of kleinere (financiële) markten. Beide vragen om een ingreep op bovenstatelijk niveau: ideaal gezien op wereldniveau maar praktisch gezien ligt het Europees niveau voor de hand. Een manier om het kapitaal te breidelen is een gezamenlijke belastinggrondslag voor bedrijven. Een andere manier is een sterke regulering van banken en financiële instellingen op Europees niveau, zodat een zwakke bank in het ene land niet belastingbetalers in een ander land raakt.Ten slotte moet controle worden teruggenomen over het budgettaire beleid door de Europese begrotingsregels om te ruilen voor een daadwerkelijk Europese begrotingspolitiek waar democratische keuzes en verantwoording centraal staan.

Globalisering van arbeid, goederen en diensten

In vergelijking met financieel kapitaal is arbeid nauwelijks mobiel. Het is zeker niet zo dat mensen huis en haard verlaten omdat ze de publieke voorzieningen elders beter vinden of, omgekeerd, omdat ze kiezen voor lagere lasten. De (vermogende) Nederlanders in Brasschaat zijn de uitzondering op de regel, en die uitzondering bestaat alleen omdat België op steenworp afstand ligt.

De manier om arbeid te beschermen tegen de gevolgen van globalisering moet allereerst nationaal worden gezocht: in een sterke democratie en een sterke natiestaat. Arbeid kan wel mobiel zijn (denk aan de Pool die in een Gronings bouwbedrijf gaat werken), en daarvoor zijn Europese regels nodig, maar dan hebben we het maar over een fractie van de totale beroepsbevolking. De rol van de EU kan verder beperkt blijven tot het ondersteunen van de welvaartsstaten met standaarden, bijvoorbeeld door de doelstelling van volledige werkgelegenheid te verankeren in het Europese monetaire en budgettaire beleid. Hiermee moet de nadruk naar buffers verschuiven bij onder meer overheden en banken, om te voorkomen dat in slechte tijden gewone mensen de rekening moeten betalen.6

Het is geen toeval dat kleine, open economieën vaak een grote verzorgingsstaat hebben. Dat is voor landen als Nederland, Zweden en Denemarken een winnend recept geweest om zich te wapenen tegen de uitdagingen van een open economie: verhevigde concurrentie, uitbesteding van banen, de vaststelling dat een industrie die verdwijnt niet meer terugkomt. Het Rijnlandse model blijkt daarin effectiever dan het Angelsaksische model. De Amerikaanse Rust Belt is een voorbeeld van wat er gebeurt als een dergelijk absorptiemechanisme ontbreekt. Een actieve overheid kan de werknemers die het slachtoffer zijn van verplaatsing van een industrie een vangnet bieden of omscholen. Zo kan de open economie behouden blijven zonder dat de keerzijden ervan voor werkenden en burgers overheersen.

Niemand zegt dat dit eenvoudig is. En net als Rodrik onderschrijven wij dat protectionisme soms, voor bepaalde sectoren, wél een antwoord kan zijn, met name in opkomende economieën. Maar de impact die de globalisering van werkgelegenheid en productie op een land heeft, is een beleidskeuze. Een keuze die we, in tegenstelling tot financiële globalisering, vanuit onze nationale soevereiniteit kunnen maken. Kijk alleen al hoe verschillend Nederland, Denemarken en Zweden hun verzorgingsstaat invullen. 

Hard op kapitaal, zacht op arbeid

De vergaande integratie van het wereldwijde kapitaal is niet beantwoord met vergaande regels, waardoor het snelle geld zijn eigen regels maakt; gericht op de korte termijn en op winst, in dienst van machtige aandeelhouders. Verschillende vormen van globalisering vergen verschillende antwoorden. Voor financiële globalisering moet gelden: hard op kapitaal.
Dat betekent een adequate regulering van banken en van de financiële sector, een einde aan belastingontwijking doordat lidstaten samen optrekken in het belasten van multinationals, en een verscherpte controle op geldstromen die de Unie in- en uitgaan.

Het spiegelbeeld daarvan is ‘zacht op arbeid’. Globalisering kan alleen een goedaardige kracht zijn als iedereen ervan profiteert. Een actieve overheid kan markten corrigeren wanneer werkenden als gevolg van globalisering buiten de boot vallen en kan via een uitgebreid stelsel van sociale en publieke voorzieningen de ontstane extra welvaart herverdelen.

Wij hebben daarom een unie van welvaartstaten voor ogen. Een Europese Unie die erkent dat het bieden van een sociaal vangnet in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van nationale lidstaten is en die tegelijkertijd dienend is om dat vangnet in stand te houden. Dat kan bijvoorbeeld door het tegengaan van oneigenlijke concurrentie op de arbeidsmarkt en door te zorgen voor een stabiliserend economisch beleid. Bovendien heeft de EU de opdracht de landen te ondersteunen, door te helpen met investeringen en veranderingen om de weg naar boven te vinden. 

Er is dus niet één antwoord op globalisering. Een binair verhaal mag politiek aanlokkelijk zijn maar leidt uiteindelijk slechts tot het omarmen van extremen. Ons ideaal is een sterk Europa en een sociaal Nederland. Beide kunnen niet zonder elkaar.

  • 1Thomas Piketty, Kapitaal in de 21ste eeuw, De Bezige Bij, Amsterdam 2014
  • 2Lans Bovenberg & Coen Teulings, Rhineland Exit?, discussion paper 03 / 2008 – 055, Netspar 2008 (http://arno.uvt.nl/ show.cgi?fid=93156).
  • 3Peter Egger, Sergey Nigai & Nora Strecker, The impact of globalisation on tax structures in OECD countries, VOX CEPR’s Policy Portal 2016 (https:// voxeu.org/article/too-muchglobalisation- can-be-taxing).
  • 4Jack Burgers & Johan Heilbron, De zaak Organon, Prometheus, Amsterdam 2018.
  • 5Julia Tanndal & Daniel Waldenström, Big Bang financial deregulation and income inequality: Evidence from UK and Japan, VOX CEPR’s Policy Portal 2016 (http://voxeu.org/ article/financial-deregulation- and-income-inequality).
  • 6Henk Nijboer & Paul Tang, ‘Nederland moet bij vormgeving nieuwe muntunie richting mee helpen bepalen’, de Volkskrant 14 februari 2018.

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.