Is er een sociaal-democratische visie op of interpretatie van de huidige grondwet of zou die er moeten zijn? In een serie artikelen zoeken we komend jaar in S&D naar een antwoord op deze vraag.
In het najaar van 2023 is het 175 jaar geleden dat een nieuwe versie van de grondwet werd aangenomen, die nog steeds de basis vormt van het Nederlandse politieke bestel. Naar zijn voornaamste auteur wordt doorgaans gesproken van de 'grondwet van Thorbecke', ook al was het Donker Curtius die het grondwetsvoorstel in 1848 door het parlement loodste.
Deze gebeurtenis vormt de aanleiding voor de redactie van S&D om het komende jaar de Nederlandse grondwet in een serie artikelen gespreid over het komende jaar eens goed onder de loep te nemen, zoveel mogelijk vanuit sociaal-democratisch perspectief. Niet zozeer de grondwet van 1848, waarover Henk te Velde in dit nummer ter introductie de ontstaansgeschiedenis schetst, maar vooral de huidige grondwet die zoals gezegd op vele onderdelen is terug te voeren op die van 1848. De komende nummers van S&D zullen steeds essays bevatten die op een specifiek onderdeel van de huidige grondwet ingaan. Deze bijdrage is bedoeld als algemene inleiding op deze serie.
Waarom een grondwet?
Waartoe dient een grondwet eigenlijk? Technisch gezien is een grondwet een basiswet die een hogere status heeft dan gewone wetten. Maar over het wat en waarom van die hogere status zijn de meningen verdeeld.[1] Vertelt een grondwet wie wij zijn en geeft zij daarmee uitdrukking aan de nationale identiteit? Komt deze status door de opname van grondrechten in een grondwet, waaraan gewone wetten moeten worden getoetst? Komt deze vooral door de organieke bepalingen erin, die immers aangeven hoe een staatsbestel er in hoofdlijnen uitziet? Is een grondwet de uitdrukking van een ‘sociaal contract’ tussen overheid en samenleving?
En kunnen die eigenschappen slechts bestaan in de vorm van een geschreven grondwet? Vaak worden de woorden ‘grondwet’ en ‘constitutie’ als synoniemen beschouwd. Het Britse voorbeeld laat zien dat een land zonder aparte geschreven grondwet wel degelijk over een constitutie beschikt: genoemde eigenschappen zijn er opgenomen in gewoonterecht, traditie en andere documenten zonder dat er een specifieke grondwet voor nodig was.
Nederland heeft – net als de meeste andere landen - wel een geschreven grondwet, maar doorgaans wordt de Nederlandse constitutie veel breder opgevat. Naast de grondwet behoren er volgens velen inmiddels ook naoorlogse documenten als het Statuut (1954) en internationale verdragen toe. Ernst Hirsch Ballin gaat in een recent boek nog verder: onze constitutie moet ook als een sociaaleconomische constitutie worden begrepen en beoordeeld.[2]
Maar ook als men uitsluitend naar de geschreven grondwetten kijkt, zijn er verschillende opvattingen mogelijk. Donner schreef 25 jaar geleden: ‘Grondwetten zijn gestold verleden en verstilde politieke strijd. Het is geen program voor de toekomst, maar het “in steen” beitelen van de strijdpunten in de gemeenschap die beslecht zijn.’[3] Het verbaast dan ook niet dat hij als minister bij beoogde grondwetswijzigingen vaak op de rem trapte. Voorstellen tot grondwetswijziging moesten ‘constitutionele rijpheid’ bezitten.
De nieuwe grondwet van 1848 was een symbool van de heersende liberale klasse en bracht voor de in misère verkerende arbeidersklasse geen verbetering
Dat is toch iets anders dan de eerste moderne grondwetten die vanaf het einde van de achttiende eeuw werden opgesteld, niet als sluitstuk van een historische ontwikkeling, maar juist als begin van een nieuwe orde in een nieuwe periode. De Amerikaanse grondwet is de oudste moderne grondwet, snel daarna volgden de grondwetten van de Franse revolutie en ook de eerste Nederlandse grondwet van 1798 (precies vijftig jaar voor die van Thorbecke) behoort daartoe. Zij waren grondwetten in de betekenis van een positieve, vormende kracht.[4] We zien hier ook een botsing van ideologische zienswijzen over de grondwet: de zojuist aangehaalde conservatief-christelijke (antirevolutionaire) visie van Donner en de radicaal-democratische invalshoek van de opsteller van Bataafse Staatsregeling van 1798
Een jaar na de installatie van de Oranje-monarchie in 1813 werd een nieuwe grondwet opgesteld, maar deze ademde de conservatieve tijdgeest van de Restauratie. Daarom was de wijziging van 1848 zo belangrijk. De macht van de koning werd ingeperkt, de basis voor het parlementaire stelsel werd gelegd door de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid en de Tweede Kamer werd voortaan rechtstreeks gekozen, maar nog wel door een beperkt aantal welgestelde mannen. Door deze fundamentele veranderingen zou men even goed van een nieuwe grondwet kunnen spreken in plaats van een herziening. De grondwet van 1848 was sterk juridisch en weerspiegelde een liberaal-constitutionele zienswijze op de politiek, gericht op het beperken van staatsmacht.
Sociaal-democraten en de grondwet
De vroege socialisten in de tweede helft van de negentiende eeuw hadden het maar moeilijk met de grondwet, schrijft de historicus De Rooy.[5] Met de wetten van een onderdrukkende staat hadden zij weinig. De nieuwe grondwet van 1848 was voor hen een symbool van de heersende liberale klasse en bracht voor de in misère verkerende arbeidersklasse geen verbetering. Thorbecke was toen duidelijk niet de held van radicaal-progressief Nederland. Multatuli schreef, na diens overlijden, een venijnig grafschrift over Thorbecke:
Hier ligt de man die naar z’n beste weten,
Het volk belette zich aan biefstuk ziek te eten,
En om de gewoonte van kauwen en malen niet te verliezen,
Gaf hy ’t een papieren kieswet tusschen de kiezen.[6]
Rond 1900 veranderde die opstelling. De SDAP kwam als gematigde hoofdstroom van het socialisme bovendrijven, behaalde zetels in het parlement, streed voor uitbreiding van het kiesrecht en diende in 1903 zelfs een voorstel tot grondwetswijziging in: invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, een correctief referendum en afschaffing van de Eerste Kamer. Net als wetten, deed de grondwet er inmiddels wel degelijk toe, al moest zij worden veranderd.
Het grondwetsvoorstel van de SDAP zou niet tot parlementaire behandeling komen, maar illustreerde wel de opstelling van de reformistische sociaal-democraten: via wetten en grondwetswijzigingen de realisatie van hun idealen proberen dichterbij te brengen. Het werd in 1916 overigens ingetrokken toen de voorbereidingen van de belangrijke grondwetswijziging van 1917 (de ‘Pacificatie’) aanvingen.
De Pacificatie van 1917 leverde, samen met de latere wijziging van 1983, de belangrijkste aanpassingen van de grondwet van 1848. In 1917 werd het algemeen kiesrecht in een ander, zeer evenredig kiesstelsel mogelijk gemaakt en werd de schoolstrijd beslecht. In 1983 werden sociale grondrechten geïntroduceerd in het kader van een algehele herziening van de grondwet. Voor de sociaal-democratie waren het algemeen kiesrecht en de sociale grondrechten belangrijke winstpunten.
Met de invoering van het algemeen kiesrecht nam de legitimiteit van het parlement toe en daarmee van de door het parlement aanvaarde (grond)wetten. De sociaal-democraten stonden echter niet alleen een politieke democratie voor, maar tevens een sociale democratie. Dat leidde in de periode tussen beide wereldoorlogen tot voorstellen om de parlementaire democratie aan te vullen met allerlei ‘nieuwe organen’.[7] Zo moest er volgens Troelstra in het parlement naast een op het individuele algemene kiesrecht gebaseerde Nationale Vergadering, een Arbeidsraad komen, bestaande uit vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Van dit socialistisch corporatisme zou niets terechtkomen.
De democratische rechtsstaat heeft een sterke sociale basis nodig
Onder druk van het opkomende fascisme kozen de sociaal-democraten eind jaren 1930 voor de principiële aanvaarding van de op het individueel kiesrecht gebaseerde parlementaire democratie. De strofe ‘de staat verdrukt, de wet is logen’ in het strijdlied De Internationale werd nadrukkelijk aan de kant geschoven en de partij wilde van een klassen-partij in een volkspartij veranderen. De ‘ingroei’ van de SDAP in de nationale staat betekende ook de acceptatie, zij het soms tandenknarsend, van andere bepalingen in de toenmalige grondwet: de monarchie en de nationale verdediging.
Dat wil niet zeggen dat daarmee de kous af was. De sociaal-democraten bleven de overtuiging aanhangen dat de grondwet alleen niet genoeg waarborgen bevatte voor een goed functionerende democratie. Een sociale basis was evenzeer nodig, want grote ongelijkheid ondermijnt de stabiliteit van de democratische rechtsstaat.
In diezelfde jaren dertig pleitte de SDAP daarom voor een Plan van de Arbeid. De economie moest binnen de grenzen van de grondwet op keynesiaanse wijze worden ingericht om de dramatische werkloosheid te kunnen bestrijden. Daarmee sloot de SDAP tevens aan bij het gedachtegoed van de Duitse revisionistische sociaal-democraat Eduard Bernstein van rond de eeuwwisseling. De laatste had niet alleen de principiële aanvaarding van de parlementaire democratie bepleit (‘de democratie is middel en doel tegelijk’), maar er tevens op gewezen dat democratie, behalve op politiek, ook op sociaal terrein moest worden verwezenlijkt.[8] In 1941 zou de Amerikaanse president Roosevelt dat in feite ook zeggen toen hij in zijn beroemde speech over de Four Freedoms uitdrukkelijk ‘freedom from want’ (vrijwaring van gebrek) daartoe rekende.
Na de Tweede Wereldoorlog werd die lijn door de PvdA voortgezet. In De weg naar vrijheid, het rapport van de plancommissie van de PvdA uit 1951, wordt gehamerd op ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil en redelijke verdeling van het inkomen’ als noodzakelijke voorwaarde voor ‘menselijke ontplooiing binnen de ruimte van een waarlijke gemeenschap’ (p. 13). De ‘politieke democratie’ mocht dan in het Westen voor een groot deel zijn verwezenlijkt (algemeen kiesrecht, ministeriële verantwoordelijkheid en ‘overwicht der volksvertegenwoordiging’), de sociale democratie verkeerde volgens het rapport nog pas in een eerste stadium (p. 12).
Via wetgeving moest worden geprobeerd hier verdere stappen te zetten, want ‘de wet is de moeder der vrijheid geweest’ (p. 14). Het zou leiden tot uitbouw van de verzorgingsstaat, waaraan de sociaal-democratie – maar zij niet alleen – grote bijdragen heeft geleverd. De sociaal-democratische minister en latere premier Willem Drees zou altijd worden herinnerd door zijn Noodwet Ouderdomsvoorziening van 1947, later omgezet in de AOW. De grote versnelling van de uitbouw van de verzorgingsstaat begon overigens pas in de tweede helft van de jaren zestig.[9]
De grondwet liet ruimte voor die uitbouw, zonder dat zij daarvoor hoefde te worden gewijzigd. Gewone wetgeving voldeed, ook al had PvdA-fractievoorzitter Van der Goes van Naters direct na de Tweede Wereldoorlog nog vergeefs geprobeerd (samen met de KVP) om sociale grondrechten in de grondwet opgenomen te krijgen.
Tot de grote wijziging van 1983 lijkt de grondwet op het eerste gezicht een betrekkelijk rustig bezit te zijn geweest. Maar die rust is bedrieglijk. Behalve de noodzakelijke grondwetswijziging (1948) in verband met de dekolonisatie van Indonesië, werden in 1953 in de grondwet bepalingen opgenomen die zeker later van grote betekenis zouden blijken te zijn. Beide liggen op het terrein van de buitenlandse betrekkingen. En dan wordt niet zozeer de zin ‘De regering bevordert de ontwikkeling van de internationale rechtsorde’ (nu art. 90) bedoeld. Bij de voorbereiding van de grondwetswijziging van 1983 zou zelfs nog (vergeefs) worden geprobeerd die zin weer te schrappen, omdat buitenlandse politiek wel meer doelen had dan de genoemde. Nee, vooral de bepaling dat aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot wetgeving, bestuur en rechtspraak kunnen worden overgedragen (nu art. 92) en het voorschrift dat Nederlandse wettelijke voorschriften ondergeschikt zijn aan (‘ieder verbindende bepalingen’ in) internationale verdragen (nu art. 94) zouden grote gevolgen hebben voor de Nederlandse politiek. De eerste legde onder meer de basis voor lidmaatschap van de Europese Unie en de tweede voor de grote invloed die internationale rechtspraak later zou uitoefenen binnen het Nederlandse rechtsgebied.
De sociaal-democraten waren er verdeeld over. In het kabinet trapte Drees nog op de rem bij de oprichting van de voorloper van de Europese Unie, de EGKS, terwijl zijn partijgenoot en minister van Landbouw Mansholt zich juist enthousiast betoonde.[10] In het parlement was Van der Goes van Naters eveneens een overtuigd Europeaan.
Ook bij andere partijen liep de Europese scheidslijn dwars door de partijgelederen. De tweede bepaling over de toetsing aan internationale verdragen was, zeer tegen de zin van het kabinet-Drees in, via een amendement van de KVP-er Serrarens aan de eerste lezing van het grondwetsvoorstel toegevoegd.[11]
Natuurlijk zijn er tot 1983 nog wel andere punten gewijzigd in de grondwet - zo ging, bijvoorbeeld, het aantal zetels in de Tweede Kamer omhoog van 100 naar 150 en de kiesgerechtigde leeftijd omlaag naar 18 jaar - maar het is de grondwetswijziging van 1983 die vooralsnog als de laatste grote herziening wordt beschouwd. Zij was in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw voorbereid. In die jaren was de roep om politieke vernieuwing en democratisering groot, ook vanuit de PvdA. De positie van de burger moest worden verstevigd. De staatscommissie Cals-Donner die met haar rapporten uit de periode 1968-1971 de basis legde voor de herziening van 1983 was echter verdeeld tussen vernieuwers en meer conservatieve krachten.
Mede op basis van die rapporten stelde het kabinet-Den Uyl in 1974 niettemin een progressieve Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid op. Gepleit werd onder meer voor een ander kiesstelsel met twaalf à vijftien kiesdistricten, rechtstreekse verkiezingen voor de Eerste Kamer, een gekozen kabinetsformateur en de mogelijkheid provincies en gemeenten door gewesten te vervangen. Deze voorstellen behaalden echter niet de vereiste parlementaire meerderheid.
Wat wel werd gerealiseerd was een grondige herordening van de grondwet, waarbij in het eerste hoofdstuk de grondrechten bij elkaar werden gezet. Niet alleen klassieke grondrechten (de ‘vrijheidsrechten’) die al in eerdere versies van de grondwet figureerden, maar nu ook sociale grondrechten die – mede op aandringen van de SER[12] - nieuw werden toegevoegd. Doorgaans worden zij als volgt onderscheiden: bij klassieke grondrechten (bijvoorbeeld: vrijheid van meningsuiting of vrijheid van vergadering; artikelen 7 en 9) moet de overheid – ter bescherming van de burger – zich van bepaalde handelingen onthouden; bij sociale grondrechten wordt van de overheid juist een inspanning verwacht om dat sociale grondrecht (bijvoorbeeld: werkgelegenheid; artikel 19) zoveel mogelijk te realiseren.
Toch is dat onderscheid vaak niet zo precies te maken: ook bij de klassieke grondrechten wordt van de overheid activiteit verwacht - ook al is dat niet als een grondwettelijke verplichting te lezen - om dat grondrecht in de praktijk waar te kunnen maken, bijvoorbeeld door het bevorderen van de pluriformiteit van de media als het gaat om de vrijheid van meningsuiting. Sterker, men zou kunnen beweren dat de sociale grondrechten de sociaaleconomische en institutionele voorwaarden bevatten voor een reële uitoefening van de in 1983 tamelijk individualistisch opgevatte klassieke grondrechten.[13]
Sociaal-democraten vonden dat laatste, zoals eerder opgemerkt, altijd al: de democratische rechtsstaat heeft een sterke sociale basis nodig. Het PvdA-beginselprogramma van 2005 formuleerde dit als ‘het recht op een fatsoenlijk bestaan’.[14] Veel hangt natuurlijk af van de wijze waarop en de mate waarin de overheid de sociale grondrechten realiseert, net zoals bij de klassieke grondrechten veel afhangt van hoe de grondrechten in gewone wetgeving nader worden uitgewerkt. Maar dat is onderwerp van gewone politieke strijd.
De Nederlandse grondwet: rigide en toch veranderbaar
Ook na 1983 zijn nog vele grondwetswijzigingen doorgevoerd. In het voorjaar van 2022 waren er in het parlement maar liefst zes voorstellen in tweede lezing in actieve behandeling en drie in eerste lezing, terwijl er ook nog een paar op de plank lagen te wachten op verdere behandeling. De Eerste Kamer besprak die zes voorstellen in tweede lezing eind juni in één plenair debat. Alle zes werden aanvaard. Het ging om het recht op een eerlijk proces, een door niet-ingezetenen gekozen kiescollege voor de verkiezing van de Eerste Kamer, opname van een algemene bepaling, het vervallen van uitgewerkte additionele grondwetsartikelen, herijking van de grondwetherzieningsprocedure en de actualisering van artikel 13 over de onschendbaarheid van het briefgeheim.
De grondwet leeft, zou je kunnen zeggen. Maar net zo goed zou je hier een tamelijk slordige omgang met de grondwet in kunnen zien. De verschillende wijzigingsvoorstellen staan los van elkaar; van een integrale herziening, zoals in bij de grondwetswijziging van 1983 gebeurde, is geen sprake. Tegelijk zet deze vloed aan voorstellen een vraagteken bij het 'rigide' karakter van de Nederlandse grondwet. Dat is er namelijk op gericht dat de grondwet niet zomaar even gewijzigd kan worden, maar kennelijk tempert dat het enthousiasme om de grondwet te veranderen niet. Eerst moet een meerderheid in beide Kamers het wijzigingsvoorstel goedkeuren, de ‘eerste lezing’. Vervolgens dient er een Tweede Kamerverkiezing plaats te vinden en daarna moet het voorstel in 'tweede lezing' opnieuw de steun van beide Kamers krijgen, maar dan niet met een gewone meerderheid, maar met een twee derde meerderheid.
Die Tweede Kamerverkiezing is nodig om de fictie in stand te houden dat het volk zich kan uitspreken over de voorgenomen grondwetswijziging. De nieuwe Tweede Kamer vertaalt die uitspraak dan - zo is de gedachte - in het stemgedrag bij de 'tweede lezing' over het wijzigingsvoorstel. De Eerste Kamer hoeft niet opnieuw te zijn gekozen, maar dient het voorstel eveneens in tweede lezing met een twee derde meerderheid aan te nemen. Dat gebeurde voorjaar 2022 dus zes maal.
Over deze zware wijzigingsprocedure bracht de Staatscommissie Parlementair Stelsel in haar eindrapport van 2018 advies uit. Is het wel logisch dat slechts een derde plus één van de senatoren een voorstel tot wijziging van de grondwet kan tegenhouden terwijl dat al de steun heeft verkregen van twee derde van de leden van de rechtstreeks gekozen Tweede Kamer?[15] Zo sneuvelde in 1999 tijdens de ‘nacht van Wiegel’ in de Eerste Kamer een grondwetsvoorstel om een referendum te introduceren. De Staatscommissie adviseerde om de stemming bij de tweede lezing in een gecombineerde vergadering van de Eerste en Tweede Kamer te laten plaatsvinden. De eis van een tweede meerderheid geldt dan nog steeds, maar het relatieve gewicht van de Eerste Kamer neemt dan wat af. Maar ook dan blijft de procedure om de grondwet te wijzigen behoorlijke rigide.
Waarom is dat zo? Een van de verklaringen voor deze rigide procedure ligt in het aan grondwetten toegeschreven doel van het beschermen van de burgers tegen een oppermachtige staat. Een andere is dat ergens stevig moet worden vastgelegd hoe de belangrijkste instituties van de staat zich tot elkaar verhouden. De eerste leidt tot de opsomming van fundamentele rechten en de tweede tot een overzicht van de regeringsstructuur van een land. Samen met het derde element van de procedures tot wijziging van de grondwet vormen zij doorgaans de inhoud van een grondwet. In sommige landen wordt de grondwet voorafgegaan door een ronkende preambule gericht op het verkrijgen van steun van de bevolking voor de bepalingen in de grondwet. 'We the people of the United States…', zo begint de bekende preambule van de Amerikaanse grondwet.
Het idee achter het vastleggen van grondrechten en regeringsstructuur in een grondwet is dat deze zo fundamenteel zijn voor het goed functioneren van de staat dat zij in een basisdocument worden vastgelegd dat bepalend is voor verdere handelingen en regelgeving van de staat en bovendien niet zomaar door een toevallige meerderheid terzijde kunnen worden geschoven. Vandaar het vereiste van gekwalificeerde meerderheden. Tegelijk kan niet worden uitgesloten dat inzichten veranderen en dat de grondwet dus ook moeten kunnen worden gewijzigd. Dat sommige bepalingen in de naoorlogse Duitse grondwet, over onder meer de menselijke waardigheid en de binding van de staat aan de grondrechten, nooit meer mogen worden gewijzigd (de zogeheten 'Ewigkeitsklausel') heeft alles te maken met de dramatische ervaring met Hitlers Derde Rijk.
In de Nederlandse grondwet, net als in andere geschreven grondwetten, staan de grondrechten en de staatsstructuur centraal. Een preambule ontbreekt. Maar recentelijk is besloten aan het begin van de grondwet een zogeheten 'algemene bepaling' toe te voegen, een mini-preambule zou je kunnen zeggen. Deze luidt: ‘De Grondwet waarborgt de grondrechten en de democratische rechtsstaat.' Een eerdere staatscommissie (commissie-Thomassen) had dit - in iets andere bewoordingen- voorgesteld en op verzoek van de Eerste Kamer heeft de regering daartoe een voorstel ingediend dat inmiddels in tweede lezing door het parlement is aanvaard.
Dat Nederland een democratische rechtsstaat moet zijn, kon je wel uit de grondwet destilleren, maar vanaf nu staat het er dus expliciet in. Aan het begin: als algemeen signaal, naar de burgers, naar de wetgever. Een concreet toetsbare norm zit niet in die algemene bepaling. Daarvoor zal toch steeds naar de artikelen in de grondwet gekeken moeten worden. Want hoewel de rechter formele wetten niet mag toetsen aan de grondwet (al zou dat binnenkort volgens het coalitieakkoord van het huidige kabinet ook kunnen veranderen), regering en parlement zijn als wetgever wel gehouden na te gaan of hun functioneren en hun besluiten, wetgeving en de uitvoering daarvan voldoen aan wat daarover in de grondwet is opgenomen.
Daarom is de inhoud van de Nederlandse grondwet toch van grote betekenis. Die inhoud gaat over de monarchie, regering en parlement, over andere staatsinstellingen als de Raad van State, de Nationale ombudsman en de Algemene Rekenkamer, over de andere bestuurslagen, over de rechterlijke macht, over de doodstraf (die niet kan worden opgelegd), over de internationale rechtsorde, over het leger, over hoe de grondwet kan worden herzien, en in het eerste hoofdstuk dus over grondrechten.[16]
De opsomming van grondrechten in hoofdstuk 1 van de grondwet zou nog kunnen worden uitgebreid (of worden beperkt). Zo bepleiten sommigen het expliciet opnemen van een ‘recht op veiligheid’ en benadrukken anderen dat bij bepaalde grondrechten niet alleen de rechten van de huidige mensen moeten worden beschermd, maar ook die van toekomstige generaties.[17]
Zonder dat er een hiërarchische volgorde in mag worden gelezen, begint dat eerste hoofdstuk met het non-discriminatie beginsel en eindigt het met artikel 23 over de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs, zoals dat in 1917 is besloten. Daartussen komen zowel klassieke, voor de rechter afdwingbare, grondrechten aan de orde (zoals de vrijheid van meningsuiting, het kiesrecht, de vrijheid van godsdienst, de privacy en de lichamelijke integriteit) als de sociale grondrechten (zoals eerder genoemde werkgelegenheid, een schoon milieu, genoeg woningen en 'voorwaarden voor maatschappelijke en culturele ontplooiing en voor vrijetijdsbesteding').
Maar welke betekenis precies aan deze grondwetsbepalingen moet worden gehecht, is onderwerp van voortdurende discussie, ook zonder dat dat hoeft te leiden tot wijzigingen van de tekst van de grondwetsartikelen zelf. De woorden in de grondwet worden permanent geherinterpreteerd (‘iterations’ in het jargon).
Alleen al daarom is die discussie ook voor de sociaal-democratie van groot belang. Is er een sociaal-democratische visie op of interpretatie van de huidige grondwetsbepalingen of zou die er moeten zijn? Vandaar het komende jaar deze serie in S&D over de verschillende aspecten van de Nederlandse grondwet, 175 jaar na 1848.
Noten
[1] Wim Voermans, Het verhaal van de grondwet. Zoeken naar wij. Amsterdam, 2019.
[2] Ernst Hirsch Balllin, Waakzaam burgerschap. Vertrouwen in democratie en rechtsstaat herwinnen, Amsterdam, 2022, p. 19.
[3] J.P.H. Donner, Grondwet en constitutie in de toekomst’, in: Gelet op de Grondwet. 150 jaar Grondwet. Den Haag, 1998, p. 9.
[4] Henk te Velde, Van regenmentaliteit tot populisme. Politieke tradities in Nederland. Amsterdam, 2010, p. 56.
[5] Piet de Rooy, ‘De staat verdrukt, de wet is logen’, in: De eeuw van de grondwet. Grondwet en politiek in Nederland, 1798-1917. Den Haag, 1998, pp. 266-294. Het hiernavolgende is op dit hoofdstuk gebaseerd.
[6] Multatuli, Ideën, vierde bundel, tweede druk 1874, Amsterdam G.L. Funke, p. 186.
[7] P.J. Knegtmans, Socialisme en Democratie. De SDAP tussen klasse en natie. Amsterdam, 1989, pp. 145-179.
[8] Bart Tromp, De loden bal van het socialisme. Amsterdam, 2012, p. 107.
[9] Bram Mellink en Merijn Oudenampsen, Neoliberalisme. Een Nederlandse geschiedenis. Amsterdam, 2022, pp. 95-113.
[10] Hans Daalder en Jelle Gaemers, Willem Drees 1866-1988. De jaren 1948-1988. Z. pl, 2014, pp. 240-241.
[11] E.A. Alkema, Een meerkeuzetoets. De rechter en de internationale rechtsorde. Oratie Universiteit Leiden, 1985, p. 2. Het amendement werd 46 tegen 40 stemmen aangenomen (in een Kamer van toen nog 100 zetels).
[12] SER, Advies inzake de ‘proeve van een nieuwe grondwet’, 1969.
[13] Ernst Hirsch Ballin, ‘Hoofdstuk I – Grondrechten’, website Nederland Rechtsstaat. Zie ook het eerder in dit artikel vermelde citaat van Hirsch Ballin.
[14] Beginselen. Manifest vastgesteld door het congres van de Partij van de Arbeid. Delft, 29 januari 2005, artt. 2.1 en 3.2.1.
[15] Zo sneuvelde in 1999 tijdens de 'nacht van Wiegel' een grondwetsvoorstel om een referendum te introduceren. Een kabinetscrisis was het gevolg. De Staatscommissie adviseerde om de stemming bij de tweede lezing in een gecombineerde vergadering van de Eerste en Tweede Kamer te laten plaatsvinden. (Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans. Eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel, Amsterdam, 2018, pp. 312-314.) De eis van een twee derde meerderheid geldt dan nog steeds, maar het relatieve gewicht van de Eerste Kamer neemt wat af. Maar ook dan blijft de procedure om de grondwet te wijzigen behoorlijk rigide. De regering nam dit advies over en een grondwetsvoorstel met een dergelijke strekking is momenteel in eerste lezing in behandeling in de Eerste Kamer (35533).
[16] De opsomming van grondrechten in hoofdstuk 1 van de grondwet zou nog kunnen worden uitgebreid (of worden beperkt). Zo bepleiten sommigen het expliciet opnemen van een ‘recht op veiligheid’ en benadrukken anderen dat bij bepaalde grondrechten niet alleen de rechten van de huidige mensen moeten worden beschermd, maar ook die van toekomstige generaties. Over het belang van grondrechten kan zeer verschillend worden gedacht. Zie de recente publicaties van Ernst Hirsch Ballin en Mark Elchardus, die – hoewel zij beiden het belang van de gemeenschap benadrukken, op het gebied van mensenrechten elkaars tegenpolen zijn. Waar Hirsch Ballin de formulering van grondrechten betreffende migratie, vluchtelingen bescherming, onderwijs en milieu met het oog op volgende generaties ‘noodzakelijk en onvermijdelijk’ noemt, spreekt Elchardus met onverholen scepsis van een ‘duizendjarig rijk van de mensenrechten’ dat zich in de ‘avondschemering’ bevindt. Ernst Hirsch Ballin, Waakzaam burgerschap. Vertrouwen in democratie en rechtsstaat herwinnen, Amsterdam, 2022, p. 146; Mark Elchardus, Reset. Over identiteit, gemeenschap en democratie, 2022, pp. 433-462.
[17] Over het belang van grondrechten kan zeer verschillend worden gedacht. Zie de recente publicaties van Ernst Hirsch Ballin en Mark Elchardus, die – hoewel zij beiden het belang van de gemeenschap benadrukken, op het gebied van mensenrechten elkaars tegenpolen zijn. Waar Hirsch Ballin de formulering van grondrechten betreffende migratie, vluchtelingen bescherming, onderwijs en milieu met het oog op volgende generaties ‘noodzakelijk en onvermijdelijk’ noemt, spreekt Elchardus met onverholen scepsis van een ‘duizendjarig rijk van de mensenrechten’ dat zich in de ‘avondschemering’ bevindt. Mark Elchardus, Reset. Over identiteit, gemeenschap en democratie, 2022, pp. 433-462.