Veel Europese sociaal-democratische partijen gaan er ten onrechte vanuit dat hun electorale neergang te maken heeft met de opkomst van (radicaal-)rechts-populistische partijen. Maar het één staat los van het ander. Om weer succesvol te worden moeten ze zich niet – in reactie op de rechts-populisten - richten op immigratie, maar moeten ze de uitgangspunten van de neoliberale samenleving aanvechten en hun aloude streven naar gelijkheid en solidariteit weer centraal stellen.

In verschillende Europese landen haalden sociaal-democraten opgelucht adem na de Europese verkiezingen, omdat hun partij beter had gescoord dan was verwacht, maar deze uitzonderingen veranderen niets aan het pijnlijk feit dat sociaal-democratische partijen al meer dan twintig jaar terrein verliezen. Het tij kan niet gekeerd worden door mee te huilen met rechts-populistische zorgen over immigratie. Er is een heropleving van aloude sociaal-democratische waarden nodig.

Onder vertegenwoordigers van de oude centrumlinkse garde klinkt een simpele verklaring voor de teloorgang van de eertijds door hen geleide partijen: immigratie. In recente interviews met The Guardian klonk uit de mond van zowel Hillary Clinton, Tony Blair als de Italiaanse oud-premier Matteo Renzi de oproep aan Europa om ‘greep te krijgen op migratie’ teneinde populistisch rechts te stoppen. Ze zijn niet de enigen. Er gaat amper een week voorbij of een kandidaat of columnist roept dat de middenpartijen de macht slechts kunnen terugveroveren als ze de grenzen op slot doen.

Die obsessie met immigratie is geen toeval. Ze weerspiegelt de wijdverbreide overtuiging dat de opkomst van nieuwe (radicaal-)rechts-populistische partijen in heel Europa verantwoordelijk is voor de stagnatie van de grote (linkse) middenpartijen – de Parti socialiste (PS) in Frankrijk, de Partito Democratico (PD) in Italië, de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) in Duitsland et cetera. Geholpen door een nativistische of zelfs autoritaire boodschap heeft populistisch rechts de stem van de oude arbeidersklasse ‘gestolen’. Bijgevolg ijveren centrumlinkse politici om beleidsmaatregelen te verzinnen om de arbeidersklasse ‘terug te winnen’. (Volgens diens toenmalig EU-adviseur Stephen Wall maakte premier Blair zich hier in 2001 al zorgen over, blijkens de uitspraak: ‘Het enige waardoor ik de volgende verkiezingen zou kunnen verliezen, is immigratie.’)

Deze zienswijze is niet beperkt tot Clinton en Blair. In het kielzog van de onverwachte verkiezingsoverwinning van Donald Trump stelden veel progressieve Amerikaanse vast dat de ‘Rust Belt’ alleen kon worden ‘heroverd’ als Democraten de blanke zorgen over immigratie zouden omarmen. Clinton heeft trouwens zelf een lange geschiedenis van verklaringen en stemmingen in de Senaat tegen ‘illegale’ immigratie en voor ‘grensbeveiliging’ (inclusief een hek), terwijl prominente Europese sociaal-democraten al zeker tien jaar een ‘realistisch immigratiebeleid’ bepleiten.

Sinds de zogenoemde vluchtelingencrisis van 2015 hebben deze zorgen plaatsgemaakt voor regelrechte paniek. Europese sociaal-democratische partijleiders buitelen over elkaar heen om hun bezorgdheid over immigratie te uiten. Zo stelde de voorzitter van de Belgische Socialistische Partij, John Crombez, afgelopen jaar ronduit dat ‘migratie naar Europa moet verminderen’, en ook de onlangs afgetreden SPD-voorzitter Andrea Nahles meende dat haar land niet alle asielzoekers die aan de grens staan ‘kan accepteren’. In Denemarken zijn de uitspraken van sociaal-democraten over immigratie inmiddels nauwelijks te onderscheiden van die van de extreem-rechtse Volkspartij – namelijk dat Deense moslims in ‘een parallelle samenleving’ leven en dat immigratie de Deense verzorgingsstaat ‘ondermijnt’.

Deze dramatische retorische verschuiving van ogenschijnlijk centrumlinkse partijen is deel van een bredere paniek in het Westen de afgelopen jaren over de vraag hoe de opmars van rechts-populisme (of populistisch radicaalrechts) een halt kan worden toegeroepen. Het antwoord volgens de heersende opinie wordt verwoord door een groeiend aantal academici en experts, veelal van rechtse signatuur of uit het politieke midden: als ze zich niet over de ‘achterblijvende kiezer’ ontfermen en immigratie afremmen, zullen de sociaal-democratische partijen ten onder gaan. Sommige academici verdedigen zelfs openlijk een blanke identiteitspolitiek.

Het argument dat een hardere houding jegens immigratie de sociaal-democratische partijen nieuw leven zal inblazen – en radicaal-rechts terug in zijn hok zal jagen – stoelt op twee fundamentele misvattingen, die op hun beurt een breder misverstand weerspiegelen over de historische rol van centrumlinkse partijen.

De eerste misvatting is de wijdverspreide veronderstelling dat de opkomst van rechts-populisme en de neergang van de klassieke centrumlinkse partijen twee kanten van dezelfde medaille zijn – met als oorzaak dat de arbeidersklasse de klassieke sociaal-democraten heeft laten vallen voor de nativistische boodschap van de nieuwe rechts-populisten. De tweede misvatting hangt hiermee samen: de rechts-populistische kiezers zouden grotendeels afkomstig zijn uit dezelfde blanke arbeidersklasse die voorheen trouw sociaal-democratisch stemde.

De cijfers wijzen evenwel uit dat het empirisch bewijs voor deze twee veelgehoorde veronderstellingen mager is. In werkelijkheid behoren de meeste rechts-populistische kiezers niet tot de arbeidersklasse, en andersom zijn de meeste arbeiders geen aanhanger van rechts-populisme.

Misvattingen van sociaal-democratische partijen

Deze misvattingen berusten op een breder misverstand over de geschiedenis van de sociaal-democratische partijen. De sociaal-democratie draagt een ideologie uit van egalitarisme en sociale rechtvaardigheid binnen het kader van de liberale democratie en gemengde economie. Zij streeft ernaar om, geïnspireerd door het marxistische concept van klassenstrijd, alle gemarginaliseerde groepen te verheffen. Wie nu beweert dat linkse partijen zich moeten richten op (blanke) zorgen over immigratie, zegt in feite dat deze partijen in de eerste plaats een belangenorganisatie zijn voor ‘de werkende klasse’, die onvermijdelijk verondersteld wordt blank te zijn.

Deze verkeerde diagnose van de stagnatie van centrumlinks – en de opkomst van het rechts-populisme – leidt ertoe dat het verkeerde medicijn wordt voorgeschreven om de sociaal-democratie weer op te lappen. Al decennialang belijden centrumlinkse partijen in woord en daad een ‘ferm optreden’ tegen immigratie – het heeft hun neergang niet weten te voorkomen.

Al sinds het begin van de eenentwintigste eeuw woedt er een discussie over het juiste antwoord op het rechts-populisme. Daarin staan grofweg twee groepen tegenover elkaar: degenen die populisme als bijproduct van ‘economisch onbehagen’ beschouwen en zij die het als een vorm van cultuur zien. Beide kampen hebben het mis: om te overleven moet de sociaal-democratie teruggrijpen op haar kernwaarden, niet een illusie najagen die op haar oude electoraat lijkt.

De toekomst van de sociaal-democratie staat of valt ermee je niet over te geven aan de nativistische neiging bij een deel van de blanke arbeidersklasse, maar in plaats daarvan de ideeën en het beleid die inherent zijn aan de sociaal-democratie te omarmen: egalitarisme, sociale rechtvaardigheid, solidariteit, recht op sociale bescherming en een brede verzorgingsstaat. Waarden die na de oorlog het gezond verstand vertegenwoordigden en die gemeengoed waren onder Europeanen – voordat drie decennia neoliberale ideeën en politiek ze steeds verder uitholden. De enige weg omhoog voor de sociaal-democratie is ervoor te zorgen dat deze waarden weer een dominante plaats krijgen.

Op het eerste gezicht lijkt het zinvol de neergang van sociaal-democratische partijen te koppelen aan de opkomst van rechts-populistische partijen. Maar correlatie is nog geen causaliteit. Ten eerste is er al geen sprake van gelijktijdigheid. Daar komt bij dat de twee fenomenen verschillende oorzaken hebben. Als je naar de gemiddelde naoorlogse stemverdeling van sociaal-democratische partijen in West-Europa kijkt, dan stijgt het aandeel in de jaren vijftig tot meer dan 30% om tot eind jaren tachtig stabiel te blijven. Aan het eind van de jaren negentig daalt het gemiddeld aantal stemmen tot net onder 30%, maar dan gaat het hard. Tegenwoordig ligt het aandeel iets boven 20%.

Rechts-populistische partijen zijn in West-Europa tot begin jaren tachtig vrijwel irrelevant. In de jaren negentig neemt hun aandeel slechts licht toe, van ca. 1% tot 5%. Dus terwijl de sociaal-democraten stemmen verliezen, groeien de populistische partijen in deze periode niet. Rond de eeuwwisseling gaan ze gestaag, zij het bescheiden groeien, tot zo’n 10% gemiddeld vandaag.

Deze cijfers zijn gemiddelde aantallen stemmen voor heel West-Europa. Kijk je naar specifieke landen, dan wordt het nog duidelijker dat de sociaal-democratische teloorgang niet te wijten is aan de opkomst van rechts-populisme. In veel gevallen gaat een toename bij rechts-populisme niet gepaard met een vergelijkbare afname bij centrumlinks; in andere gevallen begint de sterke neergang van de centrumlinkse partijen lang voordat er sprake is van een grote rechts-populistische partij.

In Zwitserland weet de Zwitserse Volkspartij, de meest succesvolle rechts-populistische partij in West-Europa, tussen 1995 en 2015 haar stemmen bijna te verdubbelen, van 14,9% tot 29,4%, en toch verliest de Sociaaldemocratische Partij van Zwitserland in dezelfde periode slechts 3% van haar aanhang. Het verval van de Duitse SPD zet in vanaf 1998, maar de grootste klap komt in 2009, vier jaar voor de oprichting van het rechts-populistische Alternative für Deutschland (AfD).

De Partij van de Arbeid krijgt in 2002 een klap te verduren door de opkomst van de rechts-populistische Lijst Pim Fortuyn, maar herstelt zich het jaar daarop. De volledige ineenstorting bij de verkiezingen van 2017, een verlies van 19,1%-punt (meer dan driekwart van het zetelaantal van 2002), vindt plaats enkele jaren na het hoogtepunt van Geert Wilders’ Partij voor de Vrijheid, in 2010. Ook samen met die andere rechts-populistische partij, nieuwkomer Forum voor Democratie, boekt de PVV in 2017 slechts een relatief bescheiden winst (+4,9%). Nog sterker geldt dit voor Spanje, waar de sociaal-democratische partij vóór de recente opkomst van het rechts-populistische Vox bijna gehalveerd wordt, om vervolgens sterk terug te komen (van 22,6% naar 28,7%) in dezelfde verkiezingen waarin Vox het parlement met 10,3% van de stemmen binnenstormt.

Hiervoor bestaat een eenvoudige verklaring. Het verval van sociaal-democratische partijen en de opkomst van rechts-populistische partijen hebben verschillende oorzaken. Voornaamste oorzaak van de eerste trend is de overgang van een industriële economie naar een diensteneconomie. Dat is onder meer gepaard gegaan met een forse daling van traditionele banen voor lager opgeleiden en een relatieve achteruitgang van de gehele arbeidersklasse ten opzichte van de totale bevolking.

Als reactie op die krimpende arbeidersklasse en groeiende middenklasse gingen de sociaal-democratische partijen hun aandacht verleggen van de eerste naar de tweede groep. In navolging van de succesvolle opschuiving naar het midden van Bill Clinton bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1992, doopte Tony Blair de Labour-partij in 1994 om tot New Labour. Ook omarmde hij een nieuwe ‘integratieconsensus’ met drie poten: een culturele (multiculturalisme), een economische (neoliberale globalisering) en een nationale (EU). Bovendien wilde Blair de politiek ‘depolitiseren’ en propageerde hij een nieuwe, ‘pragmatische’ benadering met ‘gezond-verstand-oplossingen’ waarin iedereen tot winnaar werd uitgeroepen. Andere West-Europese sociaal-democratische partijen volgden al snel de Nederlandse PvdA onder Kok en de Duitse SPD onder Schröder, die beweerde het ‘nieuwe midden’ (‘Neue Mitte’) te vertegenwoordigen. Zelfs onder de Franse socialisten en Zuid-Europese volkspartijen vond dit voorbeeld langzaam maar zeker navolging.

In de jaren negentig daalde het gemiddeld aantal stemmen voor sociaal-democratische partijen slechts mondjesmaat, terwijl de opmars van rechts-populistische partijen volledig stokte. Pas na 2000 vond de grote omslag plaats, met name in de nasleep van de terroristische aanslagen van 9/11. Het framen van de ‘oorlog tegen terrorisme’ zette culturele strijdpunten als immigratie, islam en veiligheid hoog op de politieke agenda. In veel West-Europese landen leidden die nieuwe politieke lijn - niet langer economisch maar cultureel gekleurd – ertoe dat ‘de groenen’ de belangrijkste partij ter linkerzijde werden en rechts-populisten ter rechterzijde.

Rechts-populisten zien zich graag als opvolgers van de klassieke sociaal-democratische ‘arbeiderspartijen’, de échte vertegenwoordigers van ‘(hard)werkende mensen’. Zo verklaarde voormalig AfD-leider Frauke Petry openlijk dat AfD de nieuwe SPD wilde worden. En voormalig Trump-adviseur en zelfbenoemd speciaal gezant van extreem-rechts, Steve Bannon, heeft gezegd dat ‘heel wat lui uit de hoek van [Bernie] Sanders op ons zullen stemmen in 2020’.

Maar ook die ambitie getuigt van een foutieve aanname over en misleidende kijk op de geschiedenis van de arbeidersklasse. Ja, de arbeidersklasse in West-Europa heeft sinds de Tweede Wereldoorlog onevenredig veel op sociaal-democratische of communistische partijen gestemd. Maar veel arbeiders hebben altijd al rechts gestemd.

Sinds hun opkomst begin jaren tachtig trekken rechts-populisten steeds andere groepen kiezers, waarvan de blanke arbeiders een belangrijke maar zeker niet de voornaamste component vormen. Er waren in die tijd maar weinig rechts-populistische partijen en hun aanhang bleef beperkt tot minder dan 5% van de kiezers; mensen die bovendien een uiteenlopende achtergrond hadden qua sociaaleconomische klasse en stemgedrag in het verleden. Partijen zoals het Belgische Vlaams Blok en het Franse Front National (FN, nu Rassemblement National) waren vooral populair onder zelfstandigen, maar trokken ook arbeiders en ‘gewone’ werknemers aan (‘blue collar’ en ‘white collar workers’), van zowel links als rechts. Dit is niet verwonderlijk als je bedenkt dat rechts-populistische partijen zich beurtelings als alternatief voor links en voor rechts positioneerden, en daarnaast ook mensen aanspraken die voor het eerst mochten stemmen of die voorheen niet stemden.

Als in de jaren negentig enkele rechts-populistische partijen groter worden – tussen 5% en 15% van de stemmen – zie je een duidelijke verschuiving in de samenstelling van hun kiezers. De middenklasse vormt nog steeds het gros van hun aanhang, maar daar komt nu ook een aanzienlijk aantal kiezers uit de arbeidersklasse bij. Deze ‘proletarisering’ van het rechts-populisme is voor het eerst opgemerkt door Hans-Georg Betz, een van de pioniers van het wetenschappelijk onderzoek naar rechts-populistische partijen.

De perceptie dat de arbeidersklasse eind jaren negentig opschuift naar populistisch rechts wordt vervolgens versterkt doordat deze partijen een andere boodschap gaan verkondigen. Waar ze eerst vaak nog typisch neoliberaal beleid zoals lagere belastingen en privatisering steunen, werpen rechts-populisten zich nu op als voorvechter van een chauvinistische verzorgingsstaat – een verzorgingsstaat met robuuste sociale voorzieningen, maar wel alleen voor ‘onze eigen mensen’.

Gevolg is dat de aanhang van succesvolle rechts-populistische partijen als Front National en de Vrijheidspartij van Oostenrijk (FPÖ) in sociaaleconomisch opzicht meer gaat lijken op die van traditionele socialistische en sociaal-democratische partijen. Zowel in de media als in academische artikelen van rond de eeuwwisseling worden rechts-populistische partijen steeds vaker betiteld als arbeiderspartijen, omdat ze een toenemende populariteit genieten bij de (blanke) arbeidersklasse. De (relatief) jonge, lager opgeleide, werkende man geldt in West-Europa voortaan als stereotiepe rechts-populistische kiezer.

Dit beeld is echter misleidend: jongeren en arbeiders zijn in deze periode dan wel oververtegenwoordigd binnen de rechts-populistische aanhang ten opzichte van hun aandeel in de totale bevolking, ze vormen nog altijd geen meerderheid onder de kiezers van die partijen – hoogstens één groep binnen een pluriform geheel. Zoals gezegd zijn de meeste rechts-populistische kiezers voor genoemde partijen niet afkomstig uit de arbeidersklasse – net zomin als de meeste arbeiders op rechts-populistische partijen stemmen. Uit recent onderzoek blijkt dat ‘slechts’ 31% van de ‘productiemedewerkers’ en 23% van de ‘servicemedewerkers’ in West-Europa tussen 2000 en 2015 op een rechts-populistische partij hebben gestemd. Over het algemeen zijn de kiezers van rechts-populistische partijen nauwelijks bij de werkende klasse te vinden – uitzonderingen daargelaten, zoals het FN en de FPÖ waar respectievelijk 45% en 48% van de stemmen afkomstig is van arbeiders. Bij andere partijen ligt dit cijfer beduidend lager, voor Lega Nord in Italië bijvoorbeeld op slechts 17%.

Enquêtes laten trouwens zien dat deze partijen hun kiezers niet in de eerste plaats bij sociaal-democratische partijen vandaan halen. En dat kiezers die sociaal-democratische partijen de rug toekeren, niet massaal overstappen naar populistisch rechts. Bij de Duitse parlementsverkiezingen van 2017 verloor de SPD (die terugviel van 25,7% naar 20,5%) meer kiezers aan andere mainstream-partijen en niet-stemmers dan aan de AfD. Terwijl AfD, die voor het eerst deelnam aan de Bondsdag, met 94 zetels (12,6% van de stemmen) meer stemmen afsnoepte van de centrumrechtse CDU van Angela Merkel, van niet-stemmers en van ‘overige partijen’ (met name de extreem-rechtse Nationaldemokratische Partei Deutschlands, NPD) dan van de SPD.

Nederland en Italië laten een vergelijkbaar patroon zien. De PvdA werd in 2017 gedecimeerd, van 25% naar 6% van de stemmen, maar verloor die kiezers vooral aan groene, radicaal-links en sociaal-liberale partijen, en niet aan de rechts-populistische FvD en PVV. Een jaar later verloor de Democratische Partij van Matteo Renzi in Italië haar macht – maar niet haar kiezers – aan Lega van Matteo Salvini; de kiezers van Lega kwamen voornamelijk van andere rechtse partijen en van nieuwe stemmers.

Deze voorbeelden geven aan dat de recente groei van populistisch rechts – anders dan in de jaren negentig – níet te danken is aan de arbeidersklasse. Door hun reactie op gebeurtenissen als 9/11 en de ‘vluchtelingencrisis’ hebben juist de reguliere media en de gevestigde politici het rechts-populistische discours salonfähig gemaakt en een platform gegeven, waardoor populistische ‘oplossingen’ aanvaardbaar zijn geworden onder bredere lagen van de bevolking. Met als gevolg dat deze partijen hun mandaat hebben verruimd en tegenwoordig niet zozeer arbeiders- als wel volkspartijen mogen heten.

We kunnen dit niet afdoen als een academisch debat. De misvattingen over rechts-populistische kiezers hebben grote gevolgen (gehad) voor de centrumlinkse politiek, omdat veel sociaal-democratische partijen hierdoor een foute strategie hebben gevolgd in hun strijd tegen rechts-populisme. Toen duidelijk werd dat de Derde Weg het electorale verval van sociaal-democratische partijen slechts had vertraagd, begon de zoektocht naar alternatieven. Tegelijkertijd bleef de strategische focus gericht op het ‘terugwinnen’ van de stem van de ‘in de steek gelaten’ (blanke) arbeidersklasse.

Twee rivaliserende groepen – grofweg de liberalen versus de socialisten – overheersen in deze politieke strijd. Beide kampen hebben een andere verklaring voor het sociaal-democratisch verval en de opkomst van rechts-populisme, maar wat zij gemeen hebben is het idee dat ‘terugwinnen van de arbeidersklasse’ prioriteit moet krijgen.

Hoe dat debat kan verlopen zag je bijvoorbeeld na de overwinning van Trump in de Verenigde Staten: liepen de (blanke) kiezers van Michigan en Ohio over naar Trump omdat ze het financieel zwaar hadden (‘economisch onbehagen’) of had het te maken met de notie van raciale en etnische heerschappij (‘culturele opstand’)? Het liberale kamp beschouwt de rechts-populistische (blanke) arbeidersstem vooral als vorm van cultureel verzet, hoewel ze erkent dat de economie hier ook een rol in speelt. Dat is weliswaar juist – zoals hierna duidelijk wordt – maar toch schiet dit antwoord tekort. Vaak blijven de liberalen steken in een vage roep om ‘het nationalisme terug te veroveren’, wat steevast neerkomt op het aanscherpen van immigratie.

Terwijl veel bekende liberalen ‘het populisme’ scherp aanvallen en als de grootste bedreiging voor de democratie zien, blijken ze het frame van rechts-populisme wel impliciet te onderschrijven. De les na het verlies van Clinton tegen Trump in 2016 was volgens Sigmar Gabriel, bijna tien jaar lang SPD-leider, dat ‘als je de stem van de werkers uit de Rust Belt verliest, je niet gered kunt worden door de hipsters uit Californië’. Dat komt al aardig in de buurt van de simplistisch-populistische tweedeling tussen ‘somewheres’ en ‘anywheres’, zoals verwoord door de publicist David Goodhart.

Voor liberalen als Tony Blair, wiens Institute for Global Change vooroploopt bij het beijveren van een ‘progressieve benadering’ van immigratie, komt het populistische protest in West-Europa niet door de neoliberale globalisering en de daarmee samenhangende economische kloof binnen voorheen min of meer egalitaire samenlevingen, maar door ‘zaken in verband met de Europese immigratie waarvan de mensen vinden dat ze schadelijk zijn’.

Het is een bekend verhaal waarover zowel sociaal-democraten als rechts-populisten het eens zijn: de sociaal-democratische partijen hebben tegen de wil van ‘het volk’ in – doorgaans is dat de arbeidersklasse (en die is impliciet blank en nativistisch) – de grenzen opengezet. Al decennialang roepen rechts-populistische politici dat links de blanke arbeidersklasse heeft verraden ten faveure van hun ‘nieuwe kiezers’, immigranten en moslims. In werkelijkheid staan sociaal-democratische partijen veel problematischer tegenover immigratie en multiculturalisme.

Het klopt dat de meeste linkse partijen, met name in de jaren tachtig en negentig, uitgesproken voorstanders waren van immigratie en multiculturalisme. In veel West-Europese landen was er een sterke band met antiracistische organisaties – in Frankrijk bijvoorbeeld werd de eerste voorzitter van SOS Racisme later eerste secretaris van de PS – en stonden sociaal-democraten vooraan in de politieke strijd tegen extreem-rechts. Maar als het ging om concrete beleidsmaatregelen waren die partijen minder enthousiast. Ze konden niet accepteren (of zelfs erkennen) dat hun land een ‘immigratieland’ was geworden zoals de VS of Canada, en waren al dan niet expliciet voor restricties op economisch migranten (bijvoorbeeld na de oliecrisis begin jaren zeventig) én op politiek asielzoekers (bijvoorbeeld in de nasleep van de oorlog in Joegoslavië begin jaren negentig).

Ook de sociaal-democratische steun aan het ‘multiculturalisme’ werd vooral met de mond beleden: geen van de partijen had een coherent beleid, laat staan een sociaal-democratische visie op multiculturalisme ontwikkeld. Een sprekend voorbeeld hiervan is de nalatenschap van Blair zelf. Zo stelt Will Sommerville van het Migration Policy Institute dat New Labour onder Blair economische immigratie stimuleerde en tegelijkertijd publiekelijk pleitte voor een ‘sterkere, meer restrictieve benadering van asiel- en veiligheidskwesties’.

Die benadering is in veel opzichten illustratief voor de verwarde reactie van sociaal-democratische partijen op de politisering van het immigratievraagstuk in de jaren negentig. Toen de Derde Weg het electorale verval niet langer kon tegenhouden, sloten centrumlinkse partijen zich aan bij centrumrechts – een vorm van coöptatie. Ze namen de thema’s uit de rechts-populistische hoek over in een poging de partijen die daarop hamerden te marginaliseren. In die context past de luidere roep om een ‘realistischer’ immigratiebeleid na 9/11 en om een ‘harder’ integratiebeleid jegens (meest) islamitische ‘immigranten’. Bijvoorbeeld toen Gordon Brown in 2007 opriep tot ‘Britse banen voor Britse arbeiders’, een duidelijk signaal (‘dog-whistle’) voor rechts-populisten – al in de jaren zeventig voerde het National Front campagne met een soortgelijke slogan. 

De fout van links-populisten

Het linkse alternatief voor de tekortschietende benadering van de middenpartijen is afkomstig van de ‘democratisch socialisten’, zoals ze zichzelf gewoonlijk afficheren. Dit kamp heeft de notie van ‘links-populisme’ openlijk omarmd en leunt zwaar op het werk van Chantal Mouffe en haar overleden echtgenoot Ernesto Laclau. Deze politiek denkers zijn vooral bekend om hun kritiek op het streven van Derde Weggers om conflicten en partijpolitiek uit de politiek te bannen. Hun pleidooi voor een postmarxistische ‘radicale democratie’ heeft een hele generatie linkse academici en politici beïnvloed, met name in Latijns-Amerika en Zuid-Europa.

Sinds het overlijden van Laclau in 2014 heeft Mouffe zich ontpopt tot de meest zichtbare en uitgesproken pleitbezorger van een nieuw links-populisme, bijvoorbeeld in haar boek met de toepasselijke titel For a Left Populism (2018). Helaas gebruikt ze die twee termen erg ruim, zonder een duidelijke definitie te hanteren. Haar belangrijkste argument is dat links de neoliberale consensus moet doorbreken door de politiek te ‘herpolitiseren’ en te accepteren dat strijd en conflicten tussen tegengestelde groepen essentieel zijn in het politieke bedrijf. Maar anders dan orthodox-marxisten moet deze strijd volgens Mouffe niet tussen traditionele klassen – of welke groepen dan ook – worden gevoerd. In plaats daarvan stelt ze dat links zich moet richten op een ‘anti-establishment’-agenda waarin zoveel mogelijk progressieve idealen en strijdpunten onderdak kunnen vinden.

Voor Mouffe – en andere aanhangers van deze links-populistische strategie – brak er met het verkiezingssucces van Podemos in Spanje en Syriza in Griekenland enkele jaren na de economische crisis een nieuw progressief tijdperk aan in Europa, getuige ook een boek dat zij samen met Podemos-leider Íñigo Errejón uitbracht. Die droom is inmiddels in lucht opgegaan nadat Syriza is bezweken onder de druk van de Europese Unie en Podemos door persoonlijke en politieke conflicten vaart heeft verloren. Mouffe heeft haar hoop nu gevestigd op Jean-Luc Mélenchon, de Franse sociaal-democratische insider die zichzelf opnieuw heeft uitgevonden als links-populistische buitenstaander.

Hoewel Mouffe zich – in tegenstelling tot sommige andere links-populisten, met name Sahra Wagenknecht en haar nieuwe beweging Aufstehen in Duitsland – verre houdt van nativisme, richt ze haar pijlen toch ook op de blanke arbeidersstem, die veelal naar rechts-populisten is gegaan. In interviews zei ze meermalen: ‘Als zij stemmen zien burgers geen verschil tussen de keuzes die voor hen liggen. Dat heeft het rechts-populisme in de kaart gespeeld. Marine Le Pen spreekt de gewone mensen aan op hun grieven en zegt dan dat buitenlanders de oorzaak van hun problemen zijn. Wij moeten hier een ander discours tegenover stellen, een gebaseerd op gelijkheid.’

De links-populisten gaan ervan uit dat de (blanke) arbeidersklasse op rechts-populisten stemt door economisch onbehagen, meer dan als cultureel protest. Als links maar een beter sociaaleconomisch alternatief biedt, is de gedachte, zal deze groep niet langer malen om islam en moslims. Ze vergeten gemakshalve dat een deel van de arbeidersklasse nu eenmaal autoritair en nativistisch is, zoals de Amerikaanse politiek socioloog Seymour Martin Lipset ruim zestig jaar geleden al aantoonde. Tientallen jaren onderzoek hebben de hardnekkigheid van deze ‘Blut und Boden’-ideeën inmiddels bevestigd – rechts-populistische kiezers worden allereerst gedreven door weerstand tegen immigratie (en de islam). Dus niet zozeer door economisch onbehagen als wel door cultureel verzet.

‘Liberaal-populisten’ zoals Blair of Clinton begrijpen dan misschien beter dan links-populisten wat de rechts-populistische kiezer beweegt, de door hen voorgestelde oplossing heeft het probleem alleen maar verergerd. Wetenschappelijk onderzoek toont keer op keer aan dat mainstream-partijen die naar rechts opschuiven en proberen zich de thema’s van rechts-populisten toe te eigenen, rechts-populistische partijen vaak juist in de kaart spelen. Zij weten op die manier evenmin, blijkt uit ander onderzoek, het electorale verval van links een halt toe te roepen.

Dat is ook volkomen logisch. Door immigratie tot belangrijk agendapunt te bestempelen – en de negatieve afbeelding van migranten en migratie te versterken – maken de gevestigde partijen dit door rechts-populisten geframede thema alleen maar belangrijker. Bovendien zijn deze kiezers behalve nativistisch ook populistisch, dus antidemocratisch. Daarom is het ‘immigratierealisme’ van links hoe dan ook niet effectief, zelfs als het verder gaat dan louter retorische steun aan een harder immigratie- en integratiebeleid. De meeste (werkende) kiezers die tegen immigratie zijn en dit een belangrijk onderwerp vinden, geloven tevens dat de gevestigde partijen in het algemeen en sociaal-democratische partijen in het bijzonder niet te vertrouwen zijn. Ze zien het naar rechts opschuiven juist als een bevestiging van hun keuze voor rechts-populisme; dit zorgt er immers voor dat andere partijen een rechts-populistische koers gaan varen.

De oplossing: nieuw sociaal-democratisch elan

Om in het huidige tijdperk weer relevant te worden, moet de sociaal-democratie verder kijken dan een hang naar populisme – hetzij de liberale of de linkse variant. Het verrassende succes van Jeremy Corbyn in het Verenigd Koninkrijk en Bernie Sanders in de Verenigde Staten laat zien dat er wel degelijk behoefte is aan een nieuw sociaal-democratisch elan. Maar voordat de sociaal-democratie een verjongingskuur kan ondergaan en worden klaargestoomd voor de eenentwintigste eeuw, moet ze zich verzoenen met haar eigen rol in het politieke model dat het rechts-populisme nu zo onomwonden propageert. Ook al heeft de sociaal-democratie nooit openlijk de blanke heerschappij verdedigd, haar politieke systeem en haar verzorgingsstaat waren wel gebaseerd op een sociaal systeem waarin autochtone arbeiders een voorkeursbehandeling kregen boven niet-blanke ‘gastarbeiders’ – en waarin het patriarchale dictaat heerste van het door mannen gedomineerde gezin met alleenverdiener. En ook al deden sociaal-democratische partijen en vakbonden al vroeg een beroep op niet-blanke werknemers, ze lieten hun basismodel onaangetast.

De sociaal-democratie moet haar idealen in ere herstellen voor álle werknemers. Door niet zozeer op de theorie als wel op de praktijk van de Europese sociaal-democratie terug te grijpen – een gelijkheidsideologie die uitgaat van solidariteit met alle sociaal zwakkere groepen en individuen, ongeacht klasse, ras of seksualiteit. In heel West-Europa krimpt de arbeidersklasse en bestaat zij voor een steeds groter deel uit vrouwen, niet-blanken of (kinderen van) immigranten.

Bovendien heeft de traditionele fabrieksarbeider met zijn beschermde en goedbetaalde vaste baan naar de huidige maatstaven een relatief bevoorrechte positie. In het neoliberale model van globalisering worden veel van die traditionele arbeidersbanen ofwel uitbesteed aan armere landen ofwel vervangen door onzekere functies zonder bescherming en zekerheid. De huidige sociaal-democratie staat voor de uitdaging het zogeheten precariaat te integreren in een bredere beweging die strijdt voor economische en sociale rechtvaardigheid. Of dat nog onder de traditionele noemer ‘arbeidersklasse’ kan is van ondergeschikt belang. Belangrijker is dat sociaaleconomisch belangen voorrang krijgen boven een etnisch-nationale identiteit.

Laten we niet vergeten dat het de sociaal-democratische partijen zijn – niet de sociaal-democratische idealen – die in crisis verkeren. De sociaal-democratie zelf is springlevend. Sterker nog: ik kan me niet herinneren wanneer er voor het laatst zo’n levendig debat woedde over de toekomst van de sociaal-democratie. Al vindt dat debat ironisch genoeg bijna uitsluitend plaats in Amerika en bovendien onder de misleidende naam ‘democratisch socialisme’ – maar het woedt niettemin, en niet alleen in de oude progressieve ‘salons’.

In zowel Europa als Noord-Amerika staat de bevolking in meerderheid achter veel klassieke sociaal-democratische beleidsmaatregelen. Volgens een recente OESO-studie zijn bijvoorbeeld alle 21 lidstaten in meerderheid vóór een hogere belasting voor rijken om de armen te verlichten. Meer dan de helft van de mensen wil dat de overheid zorgt voor betere pensioenen (54%) en bijna de helft vindt dat dit tevens geldt voor gezondheidszorg (48%). Ruim een derde (37%) is zelfs voor een gegarandeerd minimuminkomen.

En toch laten veel kiezers de sociaal-democratische partijen in de steek en wordt de verzorgingsstaat – zo’n beetje de institutionele belichaming van die beleidsmaatregelen – stelselmatig ontmanteld. Dat komt omdat dergelijke politiek – meer belasting voor hogere inkomens, een sterke verzorgingsstaat – geworteld is in een sociaal-democratische ideologie, en die is sinds de jaren tachtig voorbijgestreefd door de neoliberalistische ideologie.

Neoliberalisme is niet enkel een economisch systeem; het is ook een ideologie die de manier waarop mensen naar de politiek kijken fundamenteel heeft veranderd. Als ideologisch project heeft het neoliberalisme misschien wel meer succes gehad dan als economisch programma. Actieve burgers zijn omgevormd tot passieve klanten die in de publieke sector een inefficiënt alternatief zien voor de particuliere sector en die concurrentie tussen bedrijven of individuen als het beste model beschouwen voor een ideale samenleving.

Een electorale heropleving kan dus pas plaatsvinden wanneer sociaal-democraten de uitgangspunten van de neoliberale samenleving met succes aanvechten en daarvoor in de plaats hun eigen ideeën van gelijkheid en solidariteit weten te stellen – een nieuwe politiek van gezond verstand. Bijna een eeuw geleden al stelde de Italiaanse marxist Antonio Gramsci dat je voor politiek succes eerst culturele hegemonie nodig hebt. Pas wanneer mensen de onderliggende waarden van de sociaal-democratie steunen, kun je als partij succesvol campagne voeren voor sociaal-democratisch beleid. Zonder brede maatschappelijke steun voor deze kernwaarden verliest zelfs populair beleid al snel steun.

Het project voor herstel van de culturele hegemonie van sociaal-democratische ideeën vereist dat ook mensen van buiten de bestaande politieke partijen worden gemobiliseerd. In de meeste landen worden de gevestigde partijen geleid door mensen die zich tijdens de hoogtijdagen van de Derde Weg – ten onrechte aangemerkt als periode van ‘echte’ sociaal-democratie – hebben aangesloten. Belangrijk is ook dat die ideologische verjonging plaatsvindt in samenwerking met, maar onafhankelijk van, groene en radicaal-linkse partijen; hun ideologische project vertoont weliswaar overlap, maar is wezenlijk verschillend van het sociaal-democratische.

Voor een heropleving van de sociaal-democratie is een nieuwe culturele en politieke infrastructuur nodig, in eerste instantie dus buiten de (electoraal)politieke kaders. Daar horen ook de vakbonden bij: ondanks hun dalende ledenaantallen en tanende macht hebben zij nog goede contacten met de werkende klasse. Denk verder aan maatschappelijke organisaties, bijvoorbeeld progressieve minderhedenorganisaties die zich op sociaaleconomische en andere kwesties richten, of nieuwe organisaties die geworteld zijn in de lokale gemeenschap.

Kortom: een heropleving van de sociaal-democratie vereist een nieuwe sociaal-democratische beweging – een beweging die groter, brutaler en energieker is dan de bestaande partijen.

Dit artikel is een lichte bewerking van het artikel ‘Why copying the populist right isn’t going to save the left’ van Cas Mudde, dat op 14 mei 2019 is gepubliceerd in The Guardian. Vertaling: Asaf Lahat.

Auteur(s)

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.