D66 en de PvdA hebben historisch gezien een speciale band. Nu de politieke versplintering toeneemt moeten, volgens D66’er Daniël Boomsma, deze partijen weer intensiever samenwerken. ‘Als beide partijen weer ideologisch naar elkaar toegroeien komt er misschien nog wel eens iets terecht van een fusie.’
Door: Daniël Boomsma
Auteur van De canon van het sociaal-liberalisme (2019) en oud-medewerker van het de Kamerfractie en het wetenschappelijke bureau van D66
Het was een zinnetje dat verder nauwelijks een rol speelde in de afgelopen verkiezingscampagne voor de Tweede Kamer. Op een ‘Twijfelt u nog?’-pagina op haar website schreef de Partij van de Arbeid dat de sociaal-democraten de kloof tussen arm en rijk wel willen verkleinen, terwijl D66 dat ‘helaas niet’ doet. In een brief aan de eigen achterban sprak partijleider Lodewijk Asscher zelfs van de PvdA als alternatief voor de sociaal-liberalen, die volgens hem al ‘warm zouden lopen’ voor een rechts kabinet.
Asscher was niet de eerste die zijn pijlen op D66 richtte. Wim Kok had weinig met de Democraten, liet de partij vallen bij de formatie van Lubbers III in 1989, maar waakte wel voor een ‘anti-D66 sfeer’ in zijn fractie. Wouter Bos vond de partij in het eerste decennium van deze eeuw ‘akelig rechts’ toen het CDA en VVD aan een meerderheid hielp in het kabinet Balkenende II. Diederik Samsom zag een groeiend sociaal-economisch verschil: ‘Wij staan aan de andere kant van de streep’, merkte hij enkele jaren geleden op in een interview bij RTL Nieuws.
Andersom was er eveneens kritiek. D66 verweet de PvdA vaak behoudzuchtiger te zijn dan ze deed voorkomen. Alexander Pechtold bestempelde de sociaal-democraten als ‘conservatief-sociaal’. Zijn voorgangers hadden ook al hun reserves. Jan Terlouw brak in 1982 in het kabinet Van Agt II met de PvdA en ging met het CDA verder als minderheidskabinet. Thom de Graaf en Boris Dittrich laakten eind jaren negentig en in de nieuwe eeuw de onwelwillendheid van de PvdA. Die wilde volgens De Graaf en Ditrich niet praten over in hun ogen noodzakelijke hervormingen.
Het is dus niet gek dus dat de relatie tussen D66 en de PvdA al enige tijd bekoeld is. Maar voor een belangrijk deel van de twintigste eeuw bestond tussen beiden partijen en hun voorlopers juist een speciale band. Ondanks ideologische verschillen gaven zij op de grote politieke vragen van die tijd vaak dezelfde antwoorden. De politieke realiteit van vandaag biedt alle aanleiding om de speciale band weer te herstellen.
Een speciale band
Halverwege de negentiende eeuw, nog vóór de vroege socialisten, roerden sociaal-liberalen zich op het politieke toneel. In wat vaak een vergeten liberale geschiedenis lijkt in Nederland, rekenden zij af met het ‘deftige’ klassieke liberalisme, met haar verzet tegen staatsoptreden, angst voor de nieuwe arbeidersklasse en gebrek aan een leidend beginsel voor een nieuwe tijd.
Aanvankelijk maakten deze sociaal-liberalen nog deel uit van traditionele liberale partijen en noemden zich bijvoorbeeld nieuwe of geavanceerde liberalen of radicalen. Schrijvers, denkers, activisten en politici als Helène Mercier, Wim Treub, Nicolaas Pierson en Goeman Borgesius pleitten vaak tegen de klippen op voor leerplicht, werknemersverzekeringen, fatsoenlijke huisvesting, publiek onderwijs en progressieve belastingen. Daarmee legden ze de basis voor de moderne verzorgingsstaat. Rond het fin de siècle verenigden sociaal-liberalen zich in eigen organisaties en partijen: in de kringen van het Sociaal Weekblad en De Groene Amsterdammer (toen nog De Amsterdammer) onder leiding van journalist Johannes de Koo, en in de Radicale Bond (1892-1901) en uiteindelijk in de Vrijzinnig-Democratische Bond (1901-1946). Een generatie sociaal-liberale vernieuwers, sommigen geïnspireerd door wat spottend het ‘katheder-socialisme’ werd genoemd, streefde naar gelijke ontwikkelingsmogelijkheden, bestaanszekerheid en democratisering.
Voor de in het begin nog romantisch-revolutionaire sociaal-democraten van de SDAP (1894-1946), bleven sociaal-liberalen aanvankelijk vooral ‘bourgeois’ en individualistisch. Als puntje bij paaltje kwam, zo vond men, waren het bondgenoten van rechts, omdat ze de klassenstrijd niet onderschreven en vooral een schakel wilde zijn tussen de opvattingen van de volksklasse en die van de ‘regerende klasse’. Toch werd gaandeweg duidelijk dat beiden stromingen niet zo sterk verschilden van elkaar op de belangrijkste politieke thema’s, zeker toen de sociaal-democraten hun revolutionaire pretenties temperden. Ze vonden elkaar in de strijd tegen klasse-ongelijkheid en de concentratie van kapitaal en macht. En beide stromingen pleitten voor breed toegankelijke collectieve voorzieningen en uitbouw van de aan elites voorbehouden democratie.
Langzaam kreeg het verwantschap ook vorm in pogingen tot samenwerking. De formatiepoging tussen SDAP en VDB van 1913 markeert een belangrijk kantelpunt. Op een in de zomer van dat jaar gemaakte prent wist de politieke kunstenaar Louis Raemaekers dat fraai vast te leggen. Afgebeeld stond de leider van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) en formateur Dirk Bos, verwikkeld in een gepassioneerde dans met een roodharige ‘Marianne’, symbool van de Franse revolutionairen maar in de prent natuurlijk een verwijzing naar de SDAP. Op de achtergrond kijken reformistisch SDAP-Kamerlid Willem Vliegen en marxistische partijleider Troelstra toe. ‘Ik vind het onzedelijk’, verzucht de laatste, een wegwerpgebaar makend. ‘Och kom’, antwoordt Vliegen, ‘de natuurlijkste zaak van de wereld’.
Het kabinet zou er nooit komen: de door revolutionairen en marxisten gedomineerde SDAP-Kamerfractie wees samenwerking af. Tot droefenis van de VDB, die graag het staatspensioen, het algemeen kiesrecht en een progressief belastingstelsel met hun geestverwanten hadden willen realiseren. Toch was de mislukte formatiepoging een prelude op verdere toenadering tussen sociaal-liberalen en sociaal-democraten.
Dirk Bos zijn opvolger Hendrik Marchant zette de lijn door. Hij verdedigde de geïsoleerde SDAP in de Tweede Kamer tegen ‘rechts’, dat ‘geen gemeenschappelijke belijdenis van concrete inhoud’ had en ‘zich wel vastklampen [moest] aan het laatste wat hen rest, het negatieve, de strijd tegen de sociaal-democratie.’ In 1918 stelde de VDB in aanloop naar de verkiezingen een rood-zwarte coalitie met de SDAP en de linkervleugel van de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) voor. Tegenover rechts zouden ‘Democraten van verschillende afstamming elkaar moeten zoeken’, stond in het vrijzinnig-democratisch verkiezingsmanifest, dat zich verder in sterke bewoordingen uitsprak over ‘de ongelijkheid der ontwikkelingsvoorwaarden’ als ‘de groote fout […] van het maatschappelijk leven.’ Het kwam de partij van Marchant op het verwijt te staan een ‘sloepje aan het rode fregat’ te zijn. Daar trok de VDB zich weinig van aan. Bij de verkiezingen van 1922 waren de VDB en de SDAP elkaar nog iets dichter genaderd. Begin jaren dertig stonden ze schouder aan schouder in de strijd voor de rechtsstaat en tégen de machtsstaat van het totalitarisme dat Europa teisterde.
Ook op sociaal-economisch gebied bleef de band in stand. De sociaal-democraten, zo benadrukte Marchant tijdens de algemene beschouwingen van 1930, ‘[zijn] onmisbaar in de strijd […] tegen het voortdurend dreigend gevaar, dat de economische machthebbers zich meester maken van de heerschappij…over ons volk.’ Na een kortstondige verwijdering halverwege de jaren dertig (deels door politiek opportunisme van de VDB), kwam het in 1939 dan eindelijk tot een gezamenlijk kabinet onder leiding van De Geer, bestaande uit liefst vijf partijen,.
Dat de sociaal-liberalen samen met de SDAP en de Christelijk-Democratische Unie na de oorlog opgingen in de Partij van de Arbeid zat er aan te komen. Het merendeel van de aanhangers van beide stromingen, ook gevoed door het naoorlogse nationale eenheidsgevoel, kon zich vinden in wat de beginselverklaring van de nieuwe partij in de kern als doel stelde, al had de links-georiënteerde VDB-leider Dolf Joekes de voorkeur voor de naam ‘Democratische Volkspartij’. Prominente VDB’ers kregen een hoge plek op de lijst of een positie in het partijbestuur. Alleen de rode symboliek konden sommigen sociaal-liberalen moeilijk verteren. Met de geboorte van de PvdA kwam er evenwel een einde aan de partijpolitieke organisatie van de sociaal-liberale stroming. In feite was er in Nederland daarna nog maar één zichzelf liberaal noemende partij: de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. Deze werd in 1948 opgericht door voormalig VDB’er Pieter Oud. Binnen die partij gingen de burgerlijk behoudende krachten domineren. De beginselverklaring verraadde ook een terugkeer naar een verouderd liberalisme met een overheid die zich ‘op den duur zal kunnen beperken tot een taak van toezicht.’
Een nieuw dak voor sociaal-liberalen
De oprichting van D66 gaf sociaal-liberalen weer een dak boven het hoofd. In de beginperiode bezette die partij bewust een geïsoleerde positie. Het nog even urgente streven om het gesloten systeem van steeds anoniemer wordende machthebbers te doorbreken, verdroeg zich slecht met samenwerking. De ‘revolutionairen met een das om’ beriepen zich bovendien op het pragmatisme en bestreden vooral het regentendom. Toch nam D66 in het in het politieke krachtenveld de rol van de vroegere sociaal-liberalen over. Het VDB-denken kwam in de eerste verkiezingsprogramma’s in andere bewoordingen terug. Het ontbrak aan expliciete kapitalismekritiek, maar de sociaal-economische paragrafen werden gekenschetst door kritiek op onrechtvaardige welvaartsverdeling en grote inkomensverschillen (‘in een demokratische samenleving onaanvaardbaar’). Het sprak zich bovendien onomwonden uit voor bestaanszekerheid, democratisering van overheid en private ondernemingen, en vermogensspreiding ‘om hierdoor een opeenhoping van macht tegen te gaan’.
Bijna als vanzelfsprekend werd door partijleider Hans van Mierlo toenadering tot de sociaal-democraten gezocht. Op een partijcongres van D66 in 1970, waar ook Den Uyl mocht spreken, was Van Mierlo weinig dubbelzinnig: ‘Het valt mij helemaal niet moeilijk om vast te stellen dat vele malen overeenkomst is gebleken en nog zal blijken tussen de standpunten en ook de mentaliteit van de Kamerfractie van de PvdA en D66.’ Datzelfde jaar verklaarde Van Mierlo ‘met het pistool op de borst’ voor de PvdA te kiezen. De achterban van D66 was vaker universitair opgeleid, jonger en ‘Randstedelijker’ dan het meer gemêleerde electoraat van de PvdA. Ook de manier van politiek bedrijven bleef trots ongebonden (niet voortvloeiend uit een zuil), maar dat deed niets af aan de ideologische verwantschap. Die achtte Van Mierlo evident en eigenlijk nauwelijks de moeite van het uitleggen waard.
In zijn befaamde essay De smalle marges van de democratische politiek uit 1968 had Den Uyl op zijn beurt, ondanks scepsis over de duurzaamheid van D66, de Democraten omschreven als ‘voor de helft een herleven van de vroegere vrijzinnig-democratische bond.’ Daarmee bevestigde hij de vroegere historische band. Gevoelsmatig wist Den Uyl met die bevestiging dat hij in D66 een bondgenoot had in zijn streven naar ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’, het latere motto van het kabinet onder zijn leiding. Dat D66 van de VVD het verwijt kregen een ‘bijwagen van de Partij van de Arbeid’ te zijn, vormde in die zin een echo uit het verleden.
D66 en PvdA bewezen begin jaren zeventig niet alleen warme woorden voor elkaar over te hebben. In 1972 sloten de partijen samen met de Politieke Partij Radicalen (PPR) een gezamenlijk regeerakkoord op hoofdlijnen: Keerpunt’72. Op de grote vragen van democratisering, bestrijding van materiële en immateriële ongelijkheid, beheersing van niet aan grenzen gebonden ‘economische machtscentra’ en het keren van de afbraak van het milieu, wisten de drie partijen elkaar vrij gemakkelijk te vinden.
Een bekoelde verhouding
Het akkoord van 1972 had de opmaat moeten vormen voor (opnieuw) een fusie met als resultaat een brede Progressieve Volkspartij (PVP). Maar de PVP zou nooit tot stand komen. Door de regeringsdeelname in 1973 vond de PvdA de fusiegedachte plotseling niet meer nodig. Verbitterd sprak Van Mierlo van het ‘verraad van de PvdA’. Later verklaarde hij in een terugblik lange tijd ‘het gevoel [te hebben] gehad dat er een speciale band bestond tussen PvdA en D66’. Maar met het afwijzen van de PVP had de PvdA volgens hem ‘haar grootste fout van na de oorlog’ gemaakt.
D66 werd een serieuze electorale concurrent voor de sociaal-democraten door de uitholling van de massa- en volkspartijen. Op gemeentelijk niveau ontstond animositeit in het spel om de macht in de grote steden. Bij een gebrek aan gevoeligheid voor grote politieke vragen werden vermeende culturele verschillen uitvergroot. PvdA en D66 zouden op het gebied van politiek bedrijven, achterban, en stijl (wollen truien versus maatpakken) fundamenteel van elkaar verschillen. Dat neemt niet weg dat de basis van de verwijdering tussen de twee partijen toch vooral gezocht moet worden in het wegvallen van het politiek ideologische context waarbinnen beide partijen goed konden samenwerken en in hun eigen ideologische transformatie.
Ideologische lenigheid
Voor de oorlog koesterden sociaal-liberalen en sociaal-democraten groot vertrouwen in de sturende kracht van een sociale en democratische hervormingspolitiek. In de jaren zestig lieten de erfgenamen van beide stromingen zich inspireren door het oprechte geloof in een eerlijker en opener samenleving. In die context bevestigden de twee elkaar wederzijds in hun politieke doelstellingen en hun gezamenlijke oppositie tegen behoudende krachten. Zij waren beiden hervormers met een min of meer revolutionair verleden.
Vanaf de jaren tachtig ebden de golven van hervormingsgezindheid in Nederland weg. De politiek ontideologiseerde. De pragmatische zakelijkheid die D66 ooit nastreefde, werd de norm. Oude idealen raakten overschaduwd door de idee dat de samenleving niet maakbaar is. Technocratisch beheer van de overheidsfinanciën, verschraling van publieke voorzieningen, door de staat gefinancierde deregulering van wereldwijde financiële markten en de ‘zegens’ van privatisering en de ‘bedrijfsmatige overheid’ nestelden zich in het hart van het politieke denken. Dat culmineerde in de ‘paarse’ kabinetten en wist ook daarna nog een generatie politici te beïnvloeden.
Tegen die achtergrond begon een preoccupatie met bestuurdersmacht de sociaal-democraten in haar greep te krijgen. Van volkspartij en hervormerspartij werd zij, in de woorden van Herman Tjeenk Willink, een ‘gedepolitiseerde bestuurderspartij’. De sociaal-democraten bleken steeds vaker bereid tot schikken en plooien. Het bedaard afschudden van de ideologische veren door Kok was daar de ultieme illustratie van. Het politieke midden in de vorm van de ‘Derde Weg’ zou de partij een comfortabel en duurzaam plekje in het centrum van de macht kunnen bieden. De ‘bevrijdende ervaring’ van de losgelaten ideologische basis stond de PvdA’ers meer bewegingsruimte toe. Tot vrij recent is dat gebleken, bijvoorbeeld bij het optreden van Jeroen Dijsselbloem als voorzitter van de Eurogroep in 2015 ten tijde van de Griekse schuldencrisis. ‘Rationele keuzes’ en ‘verstandige beslissingen’, noemde Dijsselbloem de Europese ingrijpende privatiserings- en bezuinigingseisen. Het journalistieke platform Follow the Money hield het vilein op ‘ideologische lenigheid’, een lenigheid die ook van pas kwam bij de laatste kabinetsdeelname.
Misschien schoof de PvdA niet zozeer op naar rechts of links, maar ze liet in de beleving van velen de hervormingspolitiek van Den Uyl achter zich. Ietwat cynisch zou je kunnen zeggen dat de partij simpelweg meebewoog naar gelang ze dat nodig achtte. Dat vormde ook de bron van de ideologische verwijdering van D66. Zij werd in de ogen van sociaal-liberalen behoudend, een roestige machtspartij. Daar hadden de nuchtere sociaal-liberalen altijd al een hekel aan gehad.
Verschuiving naar rechts
Maar ook de sociaal-liberalen veranderden. D66 hield weliswaar haar hervormersjasje aan, maar schoof binnen een algehele verschuiving van het discours sociaal-economisch op naar rechts. Al begin jaren tachtig, toen niet verrassend die discours verandering zich ook had ingezet, had Den Uyl dat verwijt in een lichtelijk verslagen interview met Vrij Nederland geuit, omdat hij vond dat D66 de achteruitgang voor lage inkomens onderschatte. Hij ergerde zich bovendien aan het feit dat de partij van Jan Terlouw zich met het CDA tegen de inkomensafhankelijke kinderbijslag keerde. Dat de PvdA haar ideologisch initiatief van de jaren zeventig had verloren en electoraal klappen kreeg, schoof hij in de schoenen van D66.
Met de Paarse kabinetten, en de hardnekkige, CDA-achtige neiging van de partij zich tussen links en rechts te willen nestelen, werd de rechtsere sociaal-economische lijn van D66 doorgezet. Kort na de eeuwwisseling kwam die (relatieve) verrechtsing in een stroomversnelling. In de meeste politieke assenstelsels stond de partij steeds dichter bij de VVD. Die stille ideologische verschuiving was ook in verkiezingsprogramma’s te zien. In 2006 bleef dat nog beperkt (het sociaal leenstelsel werd nog een onwenselijke ‘academicusbelasting’ genoemd). Daarna veranderde het. Nederland zou gewend zijn geraakt ‘aan een overheid die voor ons zorgt’ (verkiezingsprogramma 2010). Die overheid diende vooral in eigen vlees te snijden middels versobering van de sociale zekerheid (onder andere door het korten van de WW en de invoering van het sociaal leenstelsel). D66 koos voor een economisch groei- jargon – ‘obstakels wegruimen’ en ‘barrières wegnemen’ – en een geloof in het trickle-down effect van efficiënte en innovatieve markten (verkiezingsprogramma 2012). Ondanks een kleine verschuiving was dat in grote lijnen ook de teneur in het verkiezingsprogramma van 2017. D66 problematiseerde het afgelopen decennium wel de kloof tussen insiders en outsiders van de verzorgingsstaat, maar thematiseerde in haar programma’s nauwelijks de emanciperende rol van de staat, een eerlijke verdeling van welvaart, sociaal-economische belangentegenstellingen tussen boven- en onderkant en concentratie van kapitaal en het gevaar daarvan voor de democratie.
Waarom de partij die afslag maakte, is niet eenduidig te verklaren. Voor een deel werd het besluit daartoe gevoed door de oude vrees niet als eigenstandige partij te worden gezien, al bleef dat door de tweestrijd met Geert Wilders lastig vol te houden. In die zin zat er vermoedelijk een zuiver electorale overweging achter, één die ook paste bij de nieuwe schare leden die, zo leek her, niet rechts wilden zijn maar in ieder geval ook niet links. Anderzijds had de partij altijd al een neiging gehad gevestigde en ‘neutrale’ instituties zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en hun hervormings- en bezuinigingsadviezen te volgen. Daaruit volgde ook een sociaal-economisch ‘neoliberaal’ beleid, verhuld in termen van deskundigheid en expertise, en vaak gerechtvaardigd met een beroep op de vermeende noodzakelijkheid ervan.
Voor D66 werd de PvdA een in de kern behoudende partij. Voor de PvdA ontpopte D66 zich sociaal-economisch tot tegenhanger. In het politieke krachtenveld vielen zo de twee elementen weg die SDAP en VDB en de partijen onder Den Uyl en Van Mierlo bij elkaar had gebracht en gehouden. Enerzijds was dat de gedeelde vooruitstrevende politiek, het bevragen van de fundamenten van de samenleving die botsen met de eigen politieke idealen. Anderzijds de gedeelde sociaal-economische oppositie met de rechterflank. Zonder die elementen veranderde de speciale band van weleer in een bekoelde verhouding.
De heroriëntatie van de PvdA
Inmiddels zijn de politieke panelen weer gaan schuiven. De PvdA verwerkt nog steeds het trauma van de Tweede Kamerverkiezingen van 2017, maar lijkt zich met de bescheidenheid van een verliezer te heroriënteren op de plek en taak van de sociaal-democratie in Nederland. Op veel thema’s – van afschaffing van sociale werkplaatsen tot ondemocratische vrijhandelsverdragen – komt de partij terug op politieke besluiten waar zij zelf (mede)verantwoordelijk voor was. In een intern advies na de verkiezingen stelde de Bredase burgemeester Paul Depla dat de PvdA zich van een ‘klassieke bestuurderspartij’ weer moest omvormen tot een ‘brede progressieve volkspartij’. Ze zou zich weer moeten richten op bestaanszekerheid en het doorbreken van nieuwe maatschappelijke scheidslijnen. De poging daartoe lijkt te zijn gestart. De partij durft het bovendien weer aan kritisch te zijn op wat Asscher ‘grillig, ontaard kapitalisme’ noemt.
De cynicus zal hierin slechts rebranding zien – en platgereden marketing en communicatiedenken zijn inderdaad dominanter dan ooit in de partijpolitiek – maar de maatschappelijke werkelijkheid geeft de PvdA alle reden om juist die vraagstukken te adresseren. Bestaanszekerheid staat onder druk. Besteedbare inkomens stagneren – al sinds eind jaren zeventig. Private schulden stijgen dramatisch. Betaalbare woningen zijn schaars. De meritocratie is voor een deel een illusie gebleken: privilege is erfbaar en heeft de neiging zich te concentreren. Nergens manifesteert zich dat sterker dan in het onderwijs. De samenhang tussen een gevestigde bovenlaag en een sociale onderklasse brokkelt af. Een groeiende groep die vroeger tot de middenklasse behoorde, heeft nu het gevoel elk moment van de sociale ladder de kunnen vallen. De sporten van die ladder, die onderkant en bovenkant van de maatschappij met elkaar in verbinding houden, lijdt aan ernstige slijtage. De strijdkreet ‘iedereen omhoog’ is verstomd.
Ook Asschers nog onwennige kapitalismekritiek kan niet als nostalgische luchtfietserij worden afgedaan. Wereldwijd ontgroeien private machten met hun enorme winstmarges en kapitaalophoping de macht van staten. Ze ontduiken belastingen (vaak via Nederland), lappen fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden aan hun laars, monopoliseren markten en spelen leveranciers tegen elkaar uit voor lage productieprijzen. Aandeelhouders profiteren ondertussen meer van de door bedrijven opgepotte winst dan de werknemers. De marktmacht van multinationals onttrekt zich bovendien aan de invloed van democratische instituties. Sterker nog, ze bepalen vaak zélf de regels middels een omvangrijke lobby.
D66 beweegt naar links
Ondertussen lijkt D66 zich in de zoektocht naar een strijdplan sociaal-economisch naar links te bewegen. Ook anderen partijen rechts van het midden heroriënteren zich sociaal-economisch, maar bij het ideologisch beweeglijker D66 is er meer ruimte voor een fundamentele koerswijziging dan bij andere partijen. Bovendien is er onder het partijkader een grote honger naar een uitgesproken ideologisch profiel. Historisch liggen de ingrediënten voor dat profiel voor D66 op links. De moeizame kabinetsdeelname maakt de behoefte aan zelfvernieuwing extra pregnant. Er lijkt in ieder geval bij partijleden een groeiende consensus over een aandachtsverschuiving naar harde materiële politieke thema’s, zoals het bestrijden van groeiende ongelijkheid in welvaart, levenskansen, sociale mobiliteit en democratische zeggenschap.
Enkele jaren geleden lanceerden partijleden al een pamflet dat een herwaardering van de voor veel mensen grimmig geworden overheid bepleitte. Op lokaal niveau benoemen fracties weer de ‘kloof tussen arm en rijk’. Veelzeggend is ook de grote bijval binnen de partij voor de min of meer sociaal-democratische kritiek die Jan Terlouw de afgelopen jaren had op de ‘massieve macht’ van wereldwijd kapitaal. Vriendelijker geformuleerd dan hij wellicht had gewild, vond hij dat zijn partij het neoliberalisme ‘eerder had moeten bestrijden’.
Een markant moment was de Kerdijklezing van maart 2019 die fractieleider Rob Jetten uitsprak. Daarin schetste hij de contouren van de door hem gewenste koers waar andere mogelijke kandidaten voor het partijleiderschap zich toe zullen moeten verhouden. Jetten sprak van een muur ‘tussen mensen met en mensen zonder zekerheid’. Hij benadrukte de keerzijdes van de globalisering, benoemde de voor sommige mensen op drift geraakte flexeconomie en raakte aan wat een democratische kapitalismekritiek zou kunnen worden genoemd.
Jetten had kritiek op de concentratie van marktmacht van multinationals zonder tegenmacht. Ook sneed hij de grote (internationale) ongelijke vermogensongelijkheid aan: de rijkste 10% bezit in Nederland 66% van het vermogen. Daar had hij aan toe kunnen voegen dat 8 miljardairs wereldwijd meer kapitaal hebben dan 3,6 miljard mensen gezamenlijk. Het ligt in de lijn der verwachting dat een nieuw verkiezingsprogramma een sociaal-economisch ‘links van het midden’ signatuur zal hebben.
Nieuwe kansen
Voor de PvdA is de realiteit dat de partij een nederlaag zonder precedent heeft geleden. Of de kiezers ooit terugkomen naar de sociaal-democratie in haar huidige vorm is maar zeer de vraag. Maar ook die gedachte is een vorm van bevrijding en een kans om met de mentaliteit van iemand die niets te verliezen heeft meer politiek onbevangen te worden. D66 heeft op haar beurt een landelijke overwinning achter de rug, maar weet na de recente lokale en Europese verkiezingen dat ideologische vernieuwing bittere noodzaak is. Dit heeft de partij eigenlijk steeds moeten doen om politiek relevant te blijven.
Zo ligt er een nieuwe kans voor sociaal-liberalen en sociaal-democraten om elkaar weer te vinden op het gebied van fundamentele sociaal-economische en democratische maatschappijkritiek, zelfs kapitalismekritiek. Niet op detailniveau, maar in het grotere streven. Dat is geen ideologische interessantdoenerij. Er staat immers wat op het spel. In veel westerse samenlevingen verwacht een groeiend deel van de mensen dat de volgende generatie het niet beter krijgt dan de vorige en dat is niet zonder risico’s. Wie bijvoorbeeld The People vs. Democracy van de Amerikaanse politicoloog Yascha Mounk leest, beseft dat het vertrouwen in de democratie onlosmakelijk verbonden is met het vertrouwen of je met dat democratische systeem uiteindelijk zelf ook het beste af bent. Als dat vertrouwen bij een deel van de samenleving wegsijpelt, is het niet gek dat mensen bereid zijn een geel hesje aan te trekken. Daar kan geen absolute welvaart of economisch groeipercentage tegenop. Bovendien krijgen politici die worden gedreven door een drang tot afrekening en theorieën van verval dan vrij spel om roofbouw te plegen op de democratische rechtsstaat.
Wat herstel van de speciale band tussen sociaal-liberalen en sociaal-democraten concreet betekent, moet de toekomst uitwijzen. IJveren voor blokvorming bij verkiezingen? Een gezamenlijk programma à la Den Uyl en van Mierlo? Broeden op een regeringscoalitie die met radicale voorstellen zich veel ruimhartiger richt op de onderkant van de samenleving? Nu lijkt het allemaal nog hoogdravend maar in een politiek versplinterd land neemt de noodzaak tot nauwe samenwerking toe – misschien zelfs met een partij als de SP.
De eerste prioriteit is de herontdekking van de ideële geschiedenis en geestverwantschap tussen de van oudsher radicale stromingen van sociaal-liberalisme en sociaal-democratie. Die historisch-ideologische band die bij andere partijen doorgaans ontbreekt, biedt uiteindelijk een veel duurzamer basis voor politieke broederschap dan alléén programmatische overeenkomsten of gedeelde electoraal-strategische belangen.
Of de historisch band tussen de sociaal-democraten en sociaal-liberalen daadwerkelijk hersteld kan worden hangt vooral af van hoe de herbronning bij zowel D66 als de PvdA uiteindelijk uitpakt. Dat geldt zeker voor D66 dat zich er nu soms op voorstaat alleen een (deskundige) ‘houding’ in de politiek te hebben. Als beide partijen weer ideologisch naar elkaar toegroeien komt er misschien nog wel eens iets terecht van een fusie. De daaruit voortkomende ontzuilde hervormerspartij zou de Nederlandse partijpolitiek kunnen opschudden en de doorbraak kunnen realiseren waar zowel D66 als de Partij van de Arbeid oorspronkelijk voor zijn opgericht.
Beeld: Collectie internationaal instituut voor sociale geschiedenis.