Op 2 juli stond het kabinet-Schoof op het bordes. Eensgezind ziet de ploeg er niet uit. Dat dit PVV-kabinet er daadwerkelijk zou komen, bleef lang zeer onzeker. Een reconstructie van zeven bizarre maanden.
Joop van den Berg
Emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Leiden (parlementaire geschiedenis) en Maastricht (parlementair stelsel), oud-directeur van de Wiardi Beckman Stichting en oud-lid van de Eerste Kamer
Voor het eerst sinds de Eerste Wereldoorlog is een kabinet aangetreden dat niet steunt op een traditionele volkspartij.[i] De Partij van de Arbeid was in 2017 al ineengezakt. Zij herstelt zich nu in de samenwerking met GroenLinks, maar dat maakt van de combinatie nog geen volkspartij. Het CDA heeft intussen hetzelfde lot ondergaan. De Europese verkiezingen laten enig herstel zien, goed voor het zelfvertrouwen, maar of dat echt tot herleving leidt, moet worden afgewacht. De VVD mag dan wel meedoen aan dit kabinet (zij het hoorbaar tandenknarsend), zij heeft bij de laatste Kamerverkiezingen haar karakter van volkspartij verloren.[ii]
Wat ik bedoel met het begrip ‘volkspartij’ is het volgende: het gaat om een institutie met diepe historische wortels in de samenleving, die gemeten naar electoraat en leden geen uitgesproken klassenkarakter kent en die betrekkelijk nauwe banden onderhoudt met organisaties en instellingen in de maatschappij.[iii] Dat hoeven niet zulke nauwe banden te zijn als wij in Nederland hebben gekend in de tijd van de verzuiling; ook zonder die hechtheid kunnen volkspartijen opereren in breder verband, zoals in het buitenland gebruikelijk is.
Het kabinet dat nu is gevormd, is van alle maatschappelijke banden losgeslagen. Het bestaat uit partijen zonder maatschappelijke wortels en, met uitzondering van de VVD, zonder traditie. De grootste partij in de coalitie is er zelfs een zonder leden en dus zonder rekruteringsbasis. Een partij ten slotte, met buitengewoon discutabele opvattingen en gedrag als het gaat om democratie en rechtsstaat. De andere drie partijen willen met de PVV en met elkaar nauwelijks te maken hebben, al lijkt het erop dat de, in 2023 heel even succesvolle BBB sterke vriendschapsbanden met de PVV is gaan ontwikkelen.
Daarom was het ook van meet af aan een probleem om voor de totstandkoming van een combinatie van de vier gezelschappen-zonder-wortels een geschikte verkenner of informateur te vinden. Wilders beging aanstonds een majeure blunder door Eerste Kamerlid Gom van Strien naar voren te schuiven. Die moest alweer stoppen voordat hij was begonnen wegens het voeren van verdachte commerciële activiteiten. Vervolgens moesten anderen pacificatiewerk verrichten.
Niet voor het eerst leidde dit tot aanwijzing van een sociaal-democraat tot verkenner, in dit geval de met Wilders blijkbaar bevriend geraakte Ronald Plasterk. Dat werd geen succes, vooral omdat Pieter Omtzigt van Nieuw Sociaal Contract niet met Plasterk uit de voeten kon. Vervolgens mocht nog een tweede sociaal-democraat, Kim Putters, het werk voortzetten en nu met enig succes. Het echte informatiewerk werd vervolgens opgedragen aan de christendemocraat Richard van Zwol en de SGP-er Elbert Dijkgraaf.
Merkwaardig: al sinds 2002 moet nogal eens worden begonnen met vredestichtend werk alvorens een kabinet tot stand te brengen. Dat blijkt telkens overgelaten te moeten worden aan uitgesproken vertegenwoordigers van de oude, traditionele volkspartijen, PvdA en CDA. Daar vallen de namen van Piet-Hein Donner en Richard van Zwol (CDA), Ronald Plasterk, Mariëtte Hamer en Kim Putters (PvdA). Ook de VVD-man Johan Remkes moet hier worden meegerekend.[iv] Natuurlijk is er de pacificator bij uitstek, Herman Tjeenk Willink[v], weliswaar ook sociaal-democraat maar voornamelijk van iedereen, bijna zoals de koning, die sinds 2012 niet meer mee mag doen.
Uiteindelijk bleek de gekozen politiek te falen bij de goede voleinding van de regeringsvorming: niet een van de vertegenwoordigers van de deelnemende partijen maar een ambtenaar-buitenstaander moet als minister-president ‘de boel bij elkaar houden’, zoals Joop den Uyl dat noemde. Of om het te zeggen in de termen van Pierre Rosanvallon en, in ons land, Ruud Koole[vi]: om de democratie te laten functioneren moet het zwaartepunt worden verplaatst van de politieke ‘pijler’, het complex van gekozen en verantwoordelijke politici, naar de ‘ongekozen pijler’, die van ambtenaren, rechters, toezichthouders in de ‘contre-démocratie’, zoals Rosanvallon dat noemt. De meeste ministers mogen dan, in tegenstelling tot de premier, uit de Kamer komen of althans uit het politieke circuit, velen van hen waren nog zeer recent actief in de contre-démocratie. De PVV is hier de uitzondering, met hoofdzakelijk vertrouwelingen van Geert Wilders uit de Tweede Kamer.
De vraag is natuurlijk: hoe heeft het zo ver kunnen komen?
Niet de winnaar wint, maar de onmisbare
In een kabinetsformatie heeft het voor partijen niet veel zin zich te beroepen op het staatsrecht, want dat heeft over de kabinetsformatie weinig of niets mee te delen. Indirect is het wel van belang: juist doordat het niets voorschrijft - behalve de benoeming door de koning – kan het ook niet als argument worden ingeroepen.
Niettemin gebeurt dat meer dan eens, zoals Geert Wilders deed op X, aanstonds na de verkiezingen: ‘De PVV moet gaan regeren. Het volk heeft gesproken. En ons de grootste gemaakt. Dat heet democratie. Speel daarmee geen spelletjes.’ De winnaar van de verkiezingen, zoals hij zonder twijfel was, zou recht hebben op deelname aan de regering en op het minister-presidentschap. Dat staat echter nergens in de Grondwet, is ook geen staatsrechtelijke conventie. Als één partij dat weet, is het de PvdA. In 1948 kreeg zij premier Drees ondanks verlies bij de verkiezingen en met de KVP als grootste. In 1977 kreeg zij geen premier Den Uyl, hoewel zij fors had gewonnen en de grootste was geworden.[vii]
Toch wil dat besef ook in PvdA-kring wel eens ontbreken, zoals bij Joop den Uyl in dat beruchte jaar 1977, toen niet hij maar Dries van Agt premier werd. Het bracht Den Uyl tot de hartenkreet in de Tweede Kamer bij het debat over de regeringsverklaring: ‘Wat de formatie die achter ons ligt, tot een nachtmerrie en de uitkomst, het kabinet dat vóór ons zit, tot een schrikbeeld maakt, is de tegenstelling tussen de kiezersuitspraak en het optreden van dit kabinet. Dit kabinet klopt niet met de verkiezingsuitslag en betekent uit dien hoofde een belasting voor de werking van de democratie.’[viii]
Den Uyl drukte zich veel bloemrijker uit dan Wilders een kleine halve eeuw later, maar het was dezelfde onzin. Kiezers vormen in ons systeem van evenredige vertegenwoordiging geen politieke meerderheid. Een meerderheid is in Nederland een in het parlement door fracties geconstrueerde meerderheid. Geen partij heeft dus ‘recht’ op regeringsdeelname. Zij kan die deelname alleen door onderhandeling verwerven. Of uit haar vingers laten glijden, zoals de PvdA in 1977.[ix]
Beslissend in Nederland (en in andere landen met evenredige vertegenwoordiging) is niet wie de verkiezingen heeft gewonnen of de grootste is. Beslissend is wie dankzij de verkiezingen onmisbaar voor de meerderheid is geworden, dat wat onze zuiderburen ‘incontournable’ noemen.[x] Zeker, heel lang was dat meestal ook de grootste partij, maar uiterlijk sedert de jaren negentig hoeft dat niet meer het geval te zijn.
Een partij als D66 behaalde in 1994 grote kiezerswinst maar was lang niet de grootste. Niettemin, zij was voor elke meerderheid een onmisbare partner en dus kon zij bepalen wie er met wie in het kabinet terecht zou komen. In 2006 was dat, in weerwil van verlies, de PvdA onder Wouter Bos en in 2012 opnieuw de PvdA, maar nu onder Diederik Samsom.
Op 22 november 2023 werd de PVV wel de grootste maar was zij niet onmisbaar. Ook GroenLinks|PvdA won fors, maar was desondanks evenmin onmisbaar. Onmisbaar werden twee partijen, die spoedig merkten dat zij in hun ‘incontournabilité’ tot een Siamese tweeling waren geworden: VVD en NSC. Een kabinet zonder die beide partijen was onmogelijk, maar zij bleken ook niet los van elkaar te kunnen opereren. Vervolgens ging de voorkeur niet naar links maar naar rechts.
De rol van de winnaar van de verkiezingen beperkt zich in ons land tot het initiatief in de formatie.[xi] Dat is wel een staatsrechtelijke conventie geworden, doordat de koningin die na de Tweede Wereldoorlog doorgaans ging hanteren. Vervolgens nam vanaf 2012 de Tweede Kamer die conventie over en hield daar in de jaren erna aan vast. Er is intussen alleen iets bij gekomen, dat dankzij de leiding van de Tweede Kamer wél kan maar onder de Koning moeilijk was te verwezenlijken: het stellen van eindtermijnen aan de verkenner of informateur.[xii] Het formatietempo is er misschien niet echt hoger van geworden, maar het heeft de druk erop wel verhoogd. Bij de informatie-activiteiten van zowel Kim Putters als van het koppel Van Zwol/Dijkgraaf heeft dat gunstig gewerkt.
Het is geen staatsrechtelijke verplichting of conventie, maar formeren is, naar het woord van Tjeenk Willink, een kwestie van ‘faseren’, de dingen in de goede volgorde doen.[xiii] Oud-premier Jelle Zijlstra verwoordde het iets fraaier, toen een al te gretige informateur Schmelzer hem in 1966 snel premier wilde maken: ‘Eerst de verplichte figuren, Norbert, en dan pas de vrije Kür.’[xiv] (Het waren de gloriejaren van de recent overleden kunstrijdster Sjoukje Dijkstra.) Juist daar liet Plasterk het als verkenner afweten: eerst alle alternatieven serieus nagaan voordat je toewerkt naar de coalitie van je voorkeur. Vervolgens ging het tijdens zijn informatie dus mis.
Een ‘cordon sanitaire’ ontbreekt, met verreikende gevolgen
De linkse partijen in Nederland zijn er nooit echt duidelijk over geweest, maar hun houding was en is meestentijds dat samenwerking met politieke partijen van ‘extreem’ of ‘radicaal’ rechts in een regering niet mogelijk zou moeten zijn. Zij wilden in elk geval zelf niet zulke samenwerking, nationaal noch lokaal. Samenwerking in de volksvertegenwoordiging bij moties of amendementen was en is doorgaans een kwestie van opportuniteit. De andere partijen hadden daar minder sterke opvattingen over. In 2002 was daar al geen bezwaar tegen coalitievorming met de Lijst Pim Fortuyn, die toen nog breed voor ‘extreemrechts’ werd gehouden. De coalitie met de LPF werd geen succes en bleek al spoedig niet voor herhaling vatbaar, zoals zichtbaar werd in 2003.
Mogelijke samenwerking met de PVV van Geert Wilders werd van meet af aan als problematisch gezien, ook bij partijen van centrum-rechts. Niettemin bleek dat in 2010 al niet echt meer een probleem, toen samenwerking met Wilders in een gedoogrol door de VVD zonder veel aarzeling werd aanvaard, maar ook door het CDA, zij het ten koste van interne verscheurdheid. Een congres van die partij stemde immers met een meerderheid van twee derden voor samenwerking en dus kwam het kabinet er, gedoogd door de PVV. Een derde van het CDA bleef verweesd achter. Vervolgens liep ook dit kabinet uit op een fiasco en het gaf premier Rutte de legitimatie om samenwerking met de PVV verder uit te sluiten, zij het niet om principiële maar hoofdzakelijk om financieel-politieke redenen. Totdat zijn opvolger, Dilan Yeşilgöz, aan die uitsluiting in 2023 hortend en stotend een einde maakte.
Belangrijk hieraan is dat in Nederland van een ‘cordon sanitaire’ nooit werkelijk sprake is geweest, zoals dat wel het geval is in Duitsland, Frankrijk en België. De Franstaligen in België willen helemaal geen communicatie met ‘extreemrechts’ en hanteren zelfs een media-boycot.[xv] In Vlaanderen wordt er niet met Vlaams Belang samengewerkt in de federale en regionale regering noch in het plaatselijk bestuur. Niets daarvan in Nederland.
De PVV alsnog uitsluiten bij de vorming van een kabinet zou, juist nu die zo groot is geworden, op zijn minst inconsequent zijn geweest en ten opzichte van de PVV-stemmers zelfs als kiezersbedrog kunnen worden uitgelegd. Zo lag het ook voor de hand dat de PVV als grootste partij in de Tweede Kamer het initiatief mocht nemen bij de voordracht aan de Kamer van een verkenner, respectievelijk informateur. Als de Kamer die voordracht overneemt, moet dat worden gezien als een opdracht van de Tweede Kamer aan de verkenner en de informateurs. Dan ligt het niet voor de hand dat iemand die wordt gevraagd als verkenner op te treden dit weigert, omdat de PVV het initiatief heeft genomen. Ook niet als dit voor zijn eigen partij minder prettig uitvalt.
Het was dus terecht dat Ronald Plasterk eerst de post van verkenner en vervolgens die van informateur aanvaardde, al kan men twisten over zijn persoonlijke motivering.[xvi] Dat geldt a fortiori voor SER-voorzitter Kim Putters, die geacht werd de formatie uit een intussen ontstane impasse te trekken. Dat geldt ten slotte ook voor informateur en formateur, Richard van Zwol, ook al ‘baalde’ begrijpelijkerwijs de fractievoorzitter van het CDA, Henri Bontenbal.
Informateur Plasterk zorgde in zijn fase van de formatie voor een aantal funderende zinnen over de democratische rechtsstaat. Putters zorgde voor niet-onderhandelbare teksten over de internationale rechtsorde en de financiële soliditeit van een nieuw kabinet. Of dit alles niet was gebeurd met een informateur uit een andere politieke partij is irrelevant. Waar het om gaat is dat deze twee in elk geval in dit opzicht hun politieke plicht hebben vervuld.
Onder druk, of eigener beweging, moest Wilders afzien van het premierschap en zijn rabiate anti-islamisme en andere vormen van uitsluiting van bevolkingsgroepen ‘in de ijskast’ zetten. Later bleek dat ook te gelden voor zijn volgelingen, zoals Marjolein Faber via X liet weten, of moest laten weten om minister te kunnen worden.
De vraag is natuurlijk of dat voldoende is. Door niet te kiezen voor een cordon sanitaire hebben de overige politieke partijen gekozen voor de verplichting tot permanente alertheid en het telkens wegen van nieuwe vragen en omstandigheden. Het hanteren van een cordon sanitaire is in de praktijk zeker niet eenvoudig, maar de weg die de Nederlandse democratische partijen, in het bijzonder die van centrum-rechts, hebben gekozen is nog heel wat ingewikkelder en gevaarlijker.
Zoals het verloop van de formatie al heeft laten zien, is op deze wijze opereren een verblijf op een glijdende schaal, met het grote risico mensen en gedragingen te aanvaarden die je normaal onaanvaardbaar zou vinden. Dat wordt niet verholpen door dan maar een ‘extraparlementaire’ relatie met het te vormen kabinet aan te gaan.
Een ‘kabinet van gemengde samenstelling’
Om van het nieuwe kabinet te spreken als een ‘extraparlementair’ gezelschap is, het is al vaak opgemerkt, overdreven als het al niet principieel onjuist is. Volgens de opvatting van P.J. Oud in zijn oude maar niet minder actuele Constitutioneel recht is spreken over ‘extraparlementaire’ kabinetten al sedert halverwege de negentiende eeuw onjuist: sedert de jaren zestig van die eeuw is elk kabinet afhankelijk van het vertrouwen van de Tweede Kamer en dus in de kern parlementair.[xvii]
Een kabinet kan eventueel nog extraparlementair heten, als er geen enkel Tweede Kamerlid instapt, politieke leiders erbuiten blijven en het zelf zijn regeerakkoord fabriceert. Maar ook dan zijn er maar heel weinig kabinetten in de Nederlandse historie extraparlementair[xviii] en het nu gevormde kabinet in elk geval niet. Vier fractievoorzitters hebben het ‘hoofdlijnenakkoord’ tot stand gebracht, veel ministers zijn uit de Kamer naar het kabinet overgestapt en alleen de vier politieke leiders zijn in de Kamer gebleven.
Toch is de samenstelling van het kabinet bijzonder en het beantwoordt eerder aan een omschrijving die afkomstig is van P.J. Troelstra: een ‘kabinet van gemengde samenstelling’.[xix] Daarmee bedoelde hij een kabinet dat bestond uit partijen met een wezenlijk verschillend karakter en die dus niet erg geschikt waren om met de vereiste homogeniteit te besluiten. Troelstra leek het dan ook beter als het homogeniteitsvereiste voor kabinetsbesluiten verviel. Daar voelden andere partijen weer niets voor.
Drees en zijn partijgenoten losten dat later op door wel in een ‘kabinet van gemengde samenstelling’ (in zijn geval: van confessionele partijen en de PvdA) te stappen en ook het homogeniteitsvereiste te aanvaarden. Tegelijk verlangden zij dat Kamerfracties niet aan elk besluit van het kabinet zouden zijn gebonden en grote parlementaire vrijheid van oordelen zouden behouden. Het liet zo ook aan individuele ministers grote handelingsvrijheid. Een regeerakkoord zou dus ook zo klein mogelijk moeten zijn en alleen over enkele voorspelbare conflictpunten mogen gaan.
Met zo’n kabinet heeft de nieuwe ploeg van Dick Schoof meer gelijkenis. Het ‘hoofdlijnenakkoord’ zou Drees nog veel te dik zijn geweest[xx], maar het laat onmiskenbaar vrij veel open. Ministers krijgen dus grote eigen ruimte en de Tweede Kamer behoudt grote vrijheid van handelen. Probleem is wel dat het hoofdlijnenakkoord veel weg heeft van vier stapeltjes papier, één per deelnemende partij, waar de informateurs een nietje doorheen geslagen hebben. Wat opvalt is immers het totale gebrek aan samenhang. Het meest hecht is nog het financiële kader, maar dat wijkt ook weer af van de tekst van het akkoord. Veel ministeriële vrijheid zal waarschijnlijk blijken vogelvrijheid te zijn.
Dat alles onder leiding van een premier die politiek in het luchtledige opereert, zonder enige binding aan een partij of fractie die hem in beginsel ruggensteun verleent. Een premier-zaakwaarnemer[xxi] die voor zijn voortbestaan afhankelijk is van het humeur van vier fractievoorzitters, tevens politieke leiders, in de Tweede Kamer die elkaar nauwelijks vertrouwen.
Italië had een tijdje zo’n premier, Giuseppe Conte, die geen ambtenaar maar professor was (2018-2021). Dat was al geen succes. Polen had een premier, Mateusz Morawiecki van PiS en dus wel met sterke partijbinding, maar tegelijk de eerste bediende van de politieke leider, Jaroslav Kaczynski die in het parlement bleef.[xxii] Ook al geen succes, vooral niet in het verband van de Europese Raad van regeringsleiders, waar beide heren niet serieus werden genomen: ze moesten te vaak met ‘thuis’ bellen om te vragen of het zo goed was. De Nederlandse ervaringen met premiers-zaakwaarnemers in het verleden zijn ook niet onverdeeld gunstig: mannen als De Quay (1959–1963) en Marijnen (1963–1965) gelden niet bepaald als erg sterke en gezaghebbende kabinetsleiders.[xxiii]
Evenals het hoofdlijnenakkoord maakt ook de personele samenstelling van het nieuwe kabinet geen samenhangende en sterke indruk. Wilders stuurt voornamelijk vertrouwelingen naar het kabinet, die tegelijk kunnen gelden als uitgesproken ‘hardliners’. De vraag is: is dat de wraak van Wilders voor de weigering hem premier te laten worden of heeft hij niet meer competentie in de voorraad?
De VVD stuurt misschien meer bekwaamheid naar het kabinet, maar toch in hoofdzaak mensen van het hard gekookte rechtse soort, met uitzondering misschien van Sophie Hermans, die in opvattingen over klimaatbeleid weinig verschilt van de vertrokken minister Rob Jetten.
Het NSC vaardigt voornamelijk mensen af die qua vakkundigheid bij hun ministerie passen, maar of zij er ook politiek tegen zijn opgewassen, moet worden afgewacht. Hetzelfde geldt voor BBB. Sowieso is er in het kabinet geen enkele bewindspersoon die ervaring als minister meebrengt. Per saldo een onevenwichtig en mager geëquipeerd gezelschap, met een groot risico op ongelukken. Je vraagt je af: is dit nu wat Pieter Omtzigt heeft bedoeld, toen hij een andere politieke cultuur wilde en een beter functionerend bestuur?
Oppositie tegenover het derde opeenvolgende instabiele kabinet
Sinds 2017 heeft Nederland geen stabiel kabinet meer gekend. Het derde kabinet-Rutte kwam in 2017 al moeizaam tot stand en heeft zijn termijn alleen weten uit te dienen tot aan de crisis over de toeslagenaffaire, dankzij de coronapandemie die geen ruimte liet voor kabinetsbreuken. Het vierde kabinet-Rutte, in dezelfde ongelukkige samenstelling, viel na anderhalf jaar uit elkaar, omdat de premier er persoonlijk een einde aan maakte. Er is een coalitie voor in de plaats gekomen die, met uitzondering van de PVV en misschien BBB, niemand echt wil maar die met hangen en wurgen niettemin tot stand is gekomen: ‘omdat het moest’, aldus Dilan Yeşilgöz.
Het zou overigens een misverstand zijn te geloven dat het kabinet een ‘feest voor de oppositie’ wordt. Het zal immers noodzakelijk zijn aan de kiezers van de PVV te laten zien dat zij voor de verkeerde hebben gekozen en dat er wel degelijk een alternatief is dat aan de zorgen van deze kiezers tegemoet komt. Een alternatief tevens dat, ook zonder teksten in een regeerakkoord, de rechtsstaat respecteert, de internationale rechtsorde daadwerkelijk bevordert en getuigt van de vereiste financiële soliditeit.
De kritiek zal zich daarnaast vooral dienen te richten op het NSC van Omtzigt, zijn onvervulde pretenties en zijn hypocriete verhalen over ‘goed bestuur’ en ‘bestaanszekerheid’. NSC is bovendien de enige partij waar twijfel zaaien kan helpen; de andere coalitiepartners zullen weigeren te luisteren, maar dat kan NSC zich niet veroorloven. De partij is immers meer dan de persoon Omtzigt. Veel van deze kritiek kan Frans Timmermans overlaten aan zijn fellere fractiegenoten, die door het ‘good cop bad cop’-spel bekwaam te beoefenen kunnen voorkomen dat Timmermans ervaren staatsmanschap aan Wilders wordt uitgeleverd. Dat zij dat kunnen, staat wel vast.
Het zou in het zo versnipperde parlement bovendien schelen als in de oppositie zoveel mogelijk wordt samengewerkt en taken worden verdeeld door GroenLinks|PvdA met D66, VOLT, Partij voor de Dieren en liefst ook de SP in een vorm van schaduwcoalitie.[xxiv] Daar waar de middenpositie van die partijen niet wordt geschaad is ook samen optrekken met CDA en CU van belang. Zo kan zichtbaar worden gemaakt dat de Nederlandse politiek en samenleving uit meer bestaan dan radicaal-rechtse rancune en provinciaalse eenkennigheid.
Noten
[i] J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis (2013). De eerste honderdvijftig jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1796 – 1946. Amsterdam: Prometheus, pp. 547–549.
[ii] De VVD is een belangrijk deel van haar kiezers kwijtgeraakt en blijkens onderzoek precies dat deel dat van de VVD sedert de jaren zeventig een (nieuwe) volkspartij had gemaakt. Zie: Kristof Jacobs e.a. (2024). Kiezersonderzoek 2023, deel 3: VVD, website stukroodvlees.
[iii] Pepijn Corduwener (2023). The Rise and Fall of the People’s Parties. A History of Democracy in Western Europe since 1918. Oxford University Press; Joop van den Berg (2023). ‘De “volkspartij”: naar het einde of naar transformatie?’ In: Christen Democratische Verkenningen, herfst 2023, pp. 25–33.
[iv] Ter pacificatie trad Donner op in 2002 na de monsterzege van de LPF; Hamer mocht vrede stichten in 2021 na het rampzalige Kamerdebat met Rutte op 1 april van dat jaar; Plasterk in 2023/24 na de monsterzege van Wilders; Putters eveneens in 2024. Remkes was al eerder als zodanig opgetreden in 2021 als opvolger van Mariëtte Hamer.
[v] Als vredebrenger trad Tjeenk Willink zelfs vier keer op: in 1998 na de crisis in paars; in 2010 in de hoop een kabinet met de PVV te vermijden; in 2017 vergeefs bemiddelend tussen centrumrechts en GroenLinks; in 2021, na eerder genoemd rampzalig Kamerdebat met Rutte.
[vi] Pierre Rosanvallon (2008). La contre-démocratie. La politique á l’âge de la défiance. Parijs: Seuil; Ruud Koole (2021). Twee pijlers. Het wankele evenwicht in de democratische rechtsstaat. Amsterdam: Prometheus, pp. 9–18.
[vii] B.H. van den Braak en J.Th.J. van den Berg (2017). Zeventig jaar zoeken naar het compromis. Parlementaire geschiedenis van Nederland II 1946–2016. Amsterdam: Prometheus, pp. 44–45 (Drees); pp. 365–376 (Den Uyl).
[viii] Handelingen II zitting 1977–1978, nr. 6 (16 – 19 januari 1978), p. 348.
[ix] Philip van Praag (1990). Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966–1977). Amsterdam: Het Spinhuis, pp. 293–346.
[x] J.Th.J. van den Berg (2008). Een vak apart, ook bij de buren, www.parlement.com.
[xi] Carla van Baalen e.a. (2023). Het vertrouwen zoek. De kabinetsformatie 2021/22 geëvalueerd. Nijmegen: Vantilt, p. 65.
[xii] Motie Klaver/Sneller, Kamerstukken II 2023 – 2024, 35 788, nr. 229; nieuw artikel 11.1 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer.
[xiii] Van Baalen e.a., Het vertrouwen zoek, 76 – 90.
[xiv] Geciteerd in: Peter Bootsma (2017). Coalitievorming. Een vergelijking van Duitsland en Nederland, Amsterdam: Boom, p. 297.
[xv] Koen Haegens (2024). ‘Extreem-rechts gedachtengoed wordt langzaam normaal, ziet Léonie de Jonge’. In: De Groene, 13 maart 2024.
[xvi] Naar later bleek, streefde Wilders naar het minister-presidentschap voor Plasterk. In tegenstelling tot de rol van ‘verkenner’ of het informateurschap zou dat hebben moeten leiden tot royement als lid van de PvdA, tenzij Plasterk het lidmaatschap eerder al eigener beweging zou hebben opgezegd.
[xvii] P.J. Oud (1947). Constitutioneel recht, deel I, Zwolle: Tjeenk Willink, pp. 328–333.
[xviii] Hoewel er sinds 1945 vaker met die kwalificatie is gewerkt, gaat het bij nader toezien telkens meer om politieke retorica dan om staatsrecht.
[xix] J.Th.J. van den Berg (1994). Een hete zomer op het Binnenhof. De formatie van het kabinet-Kok in zeven paradoxen. In: S&D 1994/10, pp. 455–463.
[xx] W. Drees (1965). De vorming van het regeringsbeleid, Assen: Van Gorcum & Comp – Prakke en Prakke.
[xxi] J.Th.J. van den Berg (1990). De Minister-President. ‘Aanjager van noodzakelijk beleid’. In: R.B. Andeweg (red.) Ministers en Ministerraad. Den Haag: Sdu-uitgeverij, 97–126.
[xxii] Verstert Borger en Luuk van Middelaar (2024). Een alphadier als premier. In: De Groene, 8 mei 2024.
[xxiii] Van den Braak en Van den Berg, Zeventig jaar zoeken naar het compromis, p. 185
[xxiv] J.Th.J. van den Berg (2024). Vorm een schaduwcoalitie. Op: www.parlement.com, 8 maart 2024. Ik besef dat daar wel complicaties aan vastzitten. Het Reglement van Orde van de Tweede Kamer werkt bij voorbeeld niet stimulerend voor samenwerking en taakverdeling, alleen al omdat fracties geen spreektijd aan elkaar kunnen afstaan.