In Nederland is een nieuwe vorm van verzuiling aan het ontstaan tussen praktisch en theoretisch geschoolden, waarbij praktisch geschoolden steeds minder vaak ‘links’ stemmen. Een sociaal-democratische partij heeft als opdracht maatschappelijke tegenstellingen te verkleinen, en deze nieuwe segregatie te doorbreken. Dat kan alleen met een politieke agenda die ook aantrekkelijk is voor laag- en middelbaar opgeleiden.
Door: Philip van Praag
Politicoloog
Na de verpletterende verkiezingsnederlaag van de drie traditionele linkse partijen staat de vraag opnieuw centraal of het niet de hoogste tijd wordt voor meer samenwerking op links. Een fusie, hergroepering of op zijn minst een gezamenlijke fractie, zijn een paar van de opties die veel genoemd worden. Twee motieven komen daarbij steeds naar voren. De programmatische verschillen tussen de partijen zijn nog maar gering, vooral tussen PvdA en GroenLinks, en de linkse partijen zijn geen machtsfactor van betekenis meer.
Een belangrijk argument voor linkse samenwerking is dat in het huidige politieke landschap een partij met rond de 25 à 30 zetels al een belangrijke rol zou kunnen spelen in de Haagse politiek, met name ook bij de kabinetsformatie. Daar zit een kern van waarheid in maar daarbij moet wel aangetekend worden dat dit alleen maar het geval is doordat partijen als VVD en CDA de twee radicaal rechtse partijen PVV en FvD uitsluiten als coalitiepartner. Daardoor dreigt uit het oog te worden verloren dat er een duidelijke rechtse meerderheid in de Tweede Kamer is. Regeren over rechts is op dit moment geen optie, maar dat kan over enkele jaren weer veranderd zijn.
Het aantal Kamerzetels bepaalt niet of een linkse partij mee mag regeren. In de goede oude tijd, toen de PvdA regelmatig rond de 50 zetels behaalde en daarmee soms de grootste partij was, schroomden CDA en VVD niet om de PvdA links te laten liggen en samen te regeren (1977, 1982, 1986) en ook in 2010 toen de PvdA de tweede partij was met dertig zetels, slechts één zetel minder dan de VVD, kozen VVD en CDA, met gedoogsteun van de PVV, voor een coalitie over rechts. De linkse partijen moeten niet de illusie hebben dat door fusies of vergaande samenwerking de machtsverhoudingen ingrijpend veranderd kunnen worden. Dat kan echter geen reden zijn om niet te onderzoeken welke vormen van samenwerking mogelijk en wenselijk zijn.
De vraag die centraal zou moeten staan bij het vormgeven van linkse samenwerking is vooral hoe de programmatische aantrekkingskracht onder de kiezers vergroot kan worden. Belangrijk is om te kijken naar de oorzaken voor de afbrokkeling van de electorale positie van de drie traditionele linkse partijen. In de eerste plaats is de links-rechts tegenstelling niet meer zo dominant in de beleving van veel kiezers in vergelijking met enkele decennia geleden. Veel kiezers plaatsen zich nog wel links op de links-rechts schaal, vinden een meer rechtvaardige inkomensverdeling belangrijk, maar laten zich in hun stemgedrag daar niet meer door leiden.
Er heeft zich een tweede tegenstelling ontwikkeld, meestal aangeduid als de sociaalculturele tegenstelling, waarbij kiezers met een progressief en kosmopolitische wereldbeeld staan tegenover kiezers met een meer cultureel conservatief en vaak ook meer nationalistisch wereldbeeld. Op deze tweede as staan progressieve partijen als D66, GroenLinks, BIJ1 en Volt tegenover meer conservatieve partijen als PVV, FvD, JA21, Denk en BBB.
Een deel van de kiezers met een progressieve en kosmopolitische instelling beschouwt zich zeker als links op de links-rechts dimensie. Een ander deel zou men ook gematigd rechts kunnen noemen. Het gaat dan om kiezers die weinig problemen hebben met de huidige sociaaleconomische ordening en die een sterk individualistische mentaliteit hebben. Een deel van de D66-achterban kan hiertoe gerekend worden.
Aan de andere kant van deze dimensie vindt men zowel links-conservatieve kiezers (bijvoorbeeld bij de PVV en Denk) als rechts-conservatieve kiezers bij JA21. De PvdA en veel PvdA-kiezers nemen op deze as een minder uitgesproken positie in, maar zijn gemiddeld wel wat progressiever dan de gemiddelde Nederlander. GroenLinks-kiezers zijn duidelijk op de culturele as progressiever dan de PvdA-kiezer. De SP-kiezer staat daarentegen dichter bij de gemiddelde kiezer.[1]
Het steeds sterker worden van de sociaalculturele tegenstellingen heeft ook bijgedragen aan de ontwikkeling van nieuwe vormen van identiteitspolitiek. Een aantal nieuwe partijen mobiliseert kiezers op basis van grieven en (vaak terechte) gevoelens van achterstelling en discriminatie. Partijvorming rond etniciteit, religie, beroep en regio is zeker niet nieuw in de Nederlandse politiek, maar in tegenstelling tot de katholieke en protestantse partijen uit het verleden is de achterban van deze nieuwe partijen sociaal gezien zeer homogeen. Dit geldt ook voor partijen als D66 en GroenLinks, partijen die niet zijn ontstaan als identiteitspartijen, maar door hun profilering op de sociaalculturele dimensie in de loop der jaren een sterk homogene achterban hebben gekregen. In dit stuk zullen een zestal partijen als links en/of progressief beschouwd worden: D66, PvdA, GroenLinks, SP, PvdD en Volt. BIJ1 wordt in dit artikel verder buiten beschouwing gelaten omdat de electorale onderzoeken waarop dit artikel is gebaseerd te weinig kiezers bevatten met een voorkeur voor deze partij om representatieve uitspraken over te kunnen doen.
Achterban partijen
De oude volkspartijen van sociaal-democratische en christen-democratische huize kenden van oudsher een sterk heterogene achterban. De partijen vormden zeker geen getrouwe afspiegeling van de bevolking maar kiezers met verschillende maatschappelijke posities, leeftijd, status en opleiding voelden zich op basis van programma, ideologie en soms ook religie thuis bij deze partijen.
De PvdA heeft nog een enkel kenmerk van een volkspartij. Als het gaat om het opleidingsniveau van haar achterban vormt de partij nog steeds een redelijke afspiegeling van de Nederlandse bevolking (tabel 1). Bij de andere linkse en/of progressieve partijen springt vooral het aantal hoogopgeleiden in het oog, bij Volt zelfs 75%. In de achterban van D66 en GroenLinks is deze groep eveneens zwaar oververtegenwoordigd. De SP is de enige linkse partij waarbij laag en middelbaar opgeleiden oververtegenwoordigd zijn, groepen die vaak ook worden aangeduid als praktisch opgeleiden.[2] Dat is ook het geval bij de PVV, terwijl de achterban van de FvD qua opleiding een afspiegeling van de bevolking is.
Als het gaat om de leeftijdsopbouw zijn de kiezers van de PvdA anno 2021 behoorlijk oud. Ruim 70% is ouder dan 50 jaar, een derde is zelfs ouder dan 70 en slechts 15% is jonger dan 35. Kiezers jonger dan 35 zijn vooral te vinden bij Denk (71%!), Volt (47%), GroenLinks (44%), D66 (33%) en bij de rechts-populistische partij FvD (40%). Het CDA, de andere oude volkspartij, is nog net iets meer vergrijsd dan de PvdA.
Als we de blik niet richten op de samenstelling van de achterban van de partijen maar kijken naar het stemgedrag van de kiezers valt op dat, rekening houdend met het opleidingsniveau de traditionele drie linkse partijen het in elke groep slecht doen (tabel 2). De zwakke positie onder laag-en middelbaaropgeleide kiezers, samen ruim zestig procent van het electoraat, is opmerkelijk. Partijen als de VVD en de PVV krijgen veel meer kiezers achter zich bij deze groepen. Voor gezamenlijk links en progressief Nederland is het vooral van belang onder deze twee groepen meer steun te verwerven.
Verontrustend is ook dat, ondanks de hoge landelijke opkomst, praktisch opgeleide kiezers vaker thuisblijven bij de verkiezingen. Slechts 66% van de laagopgeleide kiezers heeft deze keer gestemd tegenover 87% van de hoogopgeleiden, de middelbaar opgeleiden zitten daartussenin, rond het landelijke gemiddelde. Het gevolg is dat de invloed van de wel massaal opkomende hoogopgeleide kiezers relatief groot is.
Belangrijke onderwerpen
Het is juist dat de verschillen tussen de programma’s van GroenLinks en de PvdA vrij klein zijn. Ontwerpers van stemhulpen voor kiezers hadden het laatste jaar soms moeite punten te vinden waarop de partijen te onderscheiden waren. Het programma van de SP wijkt overigens wel enigszins af, zeker op het punt van het buitenlands beleid en de EU.
De partijkaders van GroenLinks en PvdA hebben maatschappelijk veel gemeen en delen veel politieke standpunten. Het is niet verbazingwekkend dat zij veel voelen voor vergaande samenwerking. De vraag is echter of de kiezers van de drie partijen veel gemeenschappelijke opvattingen hebben en vooral wat ze belangrijk vinden voor de komende periode. Tien dagen voor de verkiezingen van 17 maart 2021 is kiezers gevraagd waar volgens hen in zou moeten worden geïnvesteerd. Deze vraag geeft een goed inzicht in de prioriteiten van kiezers (zie tabel 3).
De achterban van de zes linkse en/of progressieve partijen laten bij sommige onderwerpen sterke verschillen zien. Een onderwerp als klimaat en duurzaamheid krijgt hoge prioriteit van de kiezers van GroenLinks, D66, de PvdD en Volt terwijl armoedebestrijding en sociale zekerheid voor de veelal hoogopgeleide kiezers van deze partijen veel minder belangrijk is. Dit zijn thema’s waar de kiezers van de PvdA en de SP wel veel waarde aan hechten.
De progressieve en kosmopolitische kiezers zijn veelal wel gematigd links maar maken zich weinig zorgen over de sociale zekerheid en de gezondheidszorg. Voor dit laatste onderwerp geldt dat de hoge score van 43% onder alle kiezers vooral te danken is aan de achterban van andere partijen. Kiezers van rechtse partijen als de VVD, PVV, CDA, Denk en FvD willen juist veel geld in de gezondheidszorg investeren. Meer in het algemeen geldt dat de prioriteiten van de PvdA-kiezers op enkele belangrijke onderwerpen overeenkomen met die van de SP-kiezers. Van volledig samenvallen is zeker geen sprake. Daar staat tegenover dat de kiezers van D66 en vooral GroenLinks en de PvdD in andere maatschappelijke problemen willen investeren. Deze veelal hoogopgeleide kiezers hechten minder waarde aan sociaal-democratische onderwerpen als woningbouw en sociale zekerheid.
Sterk toegenomen segregatie
De andere prioriteiten en vaak ook belangentegenstellingen tussen hoogopgeleiden en de praktisch opgeleiden valt in belangrijke mate samen met de tegenstelling op de sociaal-culturele as. De tegenstelling dreigt een ontwrichtende werking te krijgen binnen de samenleving en in het politieke stelsel. Tien jaar geleden is al gewezen op de ontwikkeling richting een diploma-democratie waarbij hoogopgeleide politici in nagenoeg alle politieke arena’s domineren.[3]
Deze ontwikkeling gaat niet alleen door maar verdiept zich ook. Bij talloze maatschappelijke problemen en politieke vraagstukken staan deze groepen tegenover elkaar: klimaat- en milieubeleid, immigratie, strijd om de schaarse woningen in de steden, verhoging van de AOW-leeftijd, de Europese samenwerking, onderwijs, de gezondheidszorg en leefstijl. Bovendien is het contact tussen deze groepen minimaal tot afwezig: ze wonen in andere wijken, sturen hun kinderen naar andere scholen, gaan naar andere sportverenigingen, volgen andere media en besteden hun vrije tijd op andere wijze. Maatschappelijke groepen die grotendeels gescheiden van elkaar leven kunnen minder begrip voor elkaar opbrengen, houden minder rekening met elkaar en ontwikkelen gemakkelijk de nodige vooroordelen over elkaar. Onder die omstandigheden is het vijandbeeld nooit ver weg.
Deze segregatie gaat trekken aannemen van de oude verzuiling toen katholieken, protestanten en socialisten ieder hun eigen levenssfeer kenden met eigen media, scholen en talloze maatschappelijke organisaties. Dwarsverbanden tussen de verzuilde groepen waren beperkt, maar binnen de zuilen hadden verschillende maatschappelijke groepen, waaronder hoog- en laagopgeleiden, arbeiders en middenklasse wel degelijk regelmatig contact of ze waren lid van dezelfde vereniging. Bovendien leefden de kiezers uit de verschillende zuilen veel minder gescheiden dan tegenwoordig.
Boven de grote rivieren en in de grote steden woonden de verzuilde groepen destijds door elkaar en zag men elkaar op buurtniveau. De middelpuntvliedende krachten die de verzuiling desondanks met zich meebracht werden bovendien getemperd door de politieke elites van de zuilen. Zij ontwikkelden in de eerste helft van de twintigste eeuw een vorm van overkoepelende samenwerking, door Lijphart gekarakteriseerd als de spelregels van de Nederlandse politiek. Kernelement was niet alleen het bedrijven van zakelijke politiek en het streven naar een zekere beleidsconsensus maar vooral de pragmatische verdraagzaamheid, waarbij levensbeschouwelijke verschillen niet op de spits gedreven werden.[4]
Anno 2021 zijn de zuilen en de bijbehorende eigen levenssferen verdwenen. Er zijn verder nog nauwelijks dwarsverbanden tussen hoog- en laagopgeleiden en de matigende krachten in de politiek zijn veel zwakker. De middelpuntvliedende en destabiliserende krachten zijn veel sterker dan in de hoogtijdagen van de verzuiling. Belangrijke politieke partijen hebben geen boodschap meer aan de spelregels en het streven naar consensus in de politiek.
Linkse samenwerking, met wie?
Bij vergaande samenwerking tussen linkse en/of progressieve partijen dient de vraag gesteld te worden of deze een bijdrage vormt aan de vermindering van de tegenstellingen of juist leidt tot een verscherping daarvan. De kracht van de sociaal-democratie is dat de beweging al zo’n honderd jaar berust op een electorale coalitie van delen van de arbeidersklasse en delen van de middenklasse. Deze coalitie heeft zich in de loop der tijd verder ontwikkeld. Het Plan van de Arbeid in de jaren dertig en de opbouw van de verzorgingsstaat in de decennia na de Tweede Wereldoorlog hebben daar sterk aan bijgedragen.
Deze coalitie staat de laatste decennia onder druk. De groep burgers die zichzelf tot de arbeidersklasse rekent neemt jaar na jaar af en vormt nog maar een relatief klein deel van de bevolking. De middenklasse is sterk van karakter veranderd, en bestaat tegenwoordig voor een deel ook uit hoger opgeleiden. De grootste groep binnen de huidige middenklasse zijn echter de praktisch opgeleiden, veelal met een opleiding op middenniveau.
De uitdaging voor een nieuwe linkse partij of voor een links samenwerkingsverband is om een coalitie te vormen van hoger opgeleiden en praktisch opgeleiden. Daarvoor is het noodzakelijk om op de sociaalculturele as een middenpositie in te nemen, alleen een dergelijke positie kan een matigende invloed hebben op de groeiende tegenstellingen.
Als dit uitgangspunt in ogenschouw wordt genomen, is er weinig reden om enthousiast te zijn over een samenwerking die zich beperkt tot de PvdA en GroenLinks. De partij van Jesse Klaver berust sterk op leden en kiezers met een hoge opleiding, de poging van de partij om de electorale basis te verbreden met een tournee langs bedrijfskantines heeft weinig succes gehad. De eenzijdige samenstelling van de partij is terug te zien in haar beleid. De partij heeft weinig oog voor de vraag of de lasten van het klimaatbeleid van de partij wel eerlijk worden verdeeld over de verschillende bevolkingsgroepen, geeft weinig aandacht aan ongelijke kansen in het onderwijs en de aandacht voor sociale woningbouw is mager.
De kans is reëel dat een samenwerking tussen PvdA en GroenLinks veel affiniteit zal ontwikkelen met de belangen en prioriteiten van hoogopgeleide kiezers. Het verdedigen van de sociale zekerheid, een belangrijk kenmerk van de verzorgingsstaat, en bescherming tegen de risico’s van de mondiale marktsamenleving zullen daarbij minder centraal komen te staan. Op de sociaalculturele as zal een dergelijke partij als progressiever en kosmopolitischer gezien worden dan de huidige PvdA.
Het gevaar bestaat dat de ‘nieuwe’ partij opgesloten wordt in een bubbel van hoogopgeleiden en weinig aantrekkingskracht ontwikkelt op praktisch opgeleide kiezers. Dat zou een pijnlijke ontwikkeling zijn omdat de verzwakking van links vooral het gevolg is van de afbrokkelende steun onder deze groep. Een sociaal-democratische partij als de PvdA mag zich niet neerleggen bij de slinkende steun onder laag en middelbaar opgeleide burgers. Als een linkse samenwerking aantrekkelijk wil zijn voor deze groepen is het noodzakelijk om de SP daarbij te betrekken. Dat zal lastig zijn en veel weerstand oproepen binnen de PvdA en zeker ook binnen de SP. Op termijn biedt een blijvende samenwerking tussen deze drie partijen echter het meeste perspectief voor links.
Noten
- Zie verder het artikel van P. Kanne Kiezers denken linkser, hoe kan links profiteren? in Socialisme en Democratie, 2021/1.
- Kiezers met lbo en Mavo worden behoren tot de categorie ‘laag’. Kiezers met MBO, Havo en VWO worden ingedeeld bij de categorie ‘Midden’.
- M. Bovens & A. Wille. (2011), Diplomademocratie, over de spanning tussen meritocratie en democratie. Amsterdam: Bert Bakker.
- A. Lijphart (1968/1982), Verzuiling, pacificatie en de kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam: De Bussy.