Geld is het probleem niet. De gemeente Amsterdam pompt nog steeds miljoenen in het onderwijs. Alleen komen die investeringen vooral ten goede aan excellente leerlingen, niet toevallig vaak kinderen van hoogopgeleide ouders. Ondertussen houdt het college van B&W de ogen gesloten voor de toenemende kansenongelijkheid, want ja: daar zijn de schoolbesturen immers verantwoordelijk voor.
Kort geleden herlas ik De gelukkige klas van Theo Thijssen. Een van de meest ontroerende fragmenten in het boek is als meester Staal een lijst moet maken van de kinderen die in aanmerking komen voor extra les in het Engels of Frans. De keuze valt hem zwaar, omdat hij beseft dat zijn oordeel bepalend is voor de toekomst van zijn leerlingen. Zonder de extra lessen is de weg naar de hbs voor kinderen uit arbeidersgezinnen per definitie afgesloten. En waar zijn collega’s er vaak al per definitie van uitgaan dat de hbs voor de kinderen van de Amsterdamse volksschool toch onhaalbaar is, en extra taalles dus niet nodig vinden, wil Staal / Thijssen het liefst zijn hele klas een kans geven.
Het boek van Thijssen is negentig jaar geleden geschreven. Maar wie de recente rapporten leest van de onderwijsinspectie, de OESO en het Amsterdamse Onderzoek, Informatie en Statistiek (OIS), moet concluderen dat kansenongelijkheid in het onderwijs nog steeds
aan de orde van de dag is. Dus ook vandaag de dag vraagt de strijd om gelijke kansen onophoudelijke inzet op nationaal, maar zeker ook op lokaal niveau. De inspecteur-generaal van het onderwijs schrijft daarover: ‘Er is niet één actor die een simpele oplossing in handen heeft. Het vraagt om een gezamenlijke analyse en een gezamenlijke aanpak. Alleen al omdat de oorzaken van de oplopende ongelijkheid niet alleen binnen het onderwijs liggen en kansenongelijkheid ook niet door het onderwijs alleen opgelost kan worden. Daarom zal het samen optrekken met partijen buiten het onderwijsdomein belangrijker worden om elkaars mogelijkheden te kunnen benutten. Denk aan de gemeenten, met hun centrale rol in de maatschappelijke ondersteuning (…) Zulk samenwerken kan nodig zijn bij beleidsontwikkeling, maar soms ook om een individuele leerling de juiste kansen te bieden’ (Inspectie van het Onderwijs, 2016).
Onder aanvoering van de liberale colleges in de grote steden is het maatschappelijke discours echter steeds meer verschoven van gelijke kansen naar keuzevrijheid: de onderwijsmarkt moet bieden wat de mondige onderwijsconsument vraagt en wat voor slechts sommigen beschikbaar en bereikbaar is. In dit discours zijn ongelijkheid en segregatie geen gevolg van verkeerd overheidsbeleid, maar van keuzes van ouders en scholen, en die keuzes zijn per definitie goed.
Daarmee is ook het publiceren van cijfers over de kwaliteit van onderwijs ongewenst verklaard. Zo houdt de gemeente Amsterdam zich sinds het aantreden van het college van D66, VVD en SP angstvallig stil hoeveel zwakke scholen de stad nu kent. Opvallend, want goed geïnformeerde ouders kunnen deze gegevens gewoon van de website van de Onderwijsinspectie plukken.
Desalniettemin reageerde de D66-wethouder als door een wesp gestoken toen de PvdA haar vragen stelde over de toename van het aantal zwakke scholen van twee naar zeven. Niet de toename, maar het feit dat de PvdA het er überhaupt over wilde hebben, was volgens haar het probleem. Het naar buiten brengen van de cijfers zou er namelijk toe kunnen leiden dat ouders die zeven scholen in de toekomst links zouden laten liggen.
Aangezien veelal hoogopgeleide ouders, die de wegen van het onderwijs kennen, deze cijfers allang gebruiken bij hun keuzes, had het er veel van weg dat de zelfverklaarde onderwijspartij D66 de minder goed geïnformeerde ouders onwetend wilde laten houden. Hoe het ook zij: de cijfers mochten geen onderdeel uitmaken van het politieke debat om problemen te erkennen en het beleid waar nodig bij te sturen.
Meritocratie in theorie, segregatie in praktijk
Het bestrijden van kansenongelijkheid begint met erkenning hiervan en inzicht in hoe dat komt. Ons onderwijs pretendeert meritocratisch te zijn, hetgeen betekent dat alleen talent en inzet tellen voor het bereikte schoolresultaat. In de praktijk blijkt echter dat de invloed van iemands achtergrond slechts beperkt wordt teruggedrongen door de school, zo valt in een rapport over het Amsterdamse onderwijs te lezen. ‘We zien dat de helft van de leerlingen uit gezinnen met een zeer hoge sociaal economische status het advies vwo krijgt, terwijl dit voor leerlingen uit gezinnen met een zeer lage sociaal economische status slechts 8 % is’ (Cohen, Van der Wouden, Van der Oord & Jakobs, 2015). Dat het schooladvies voor een groot deel afhankelijk is van afkomst, ongeacht intelligentie en inzet, constateerden Dronkers et al. al in de vorige S&D: ‘Ook als men rekening houdt met het sociaal-economische milieu, prestaties in lagere groepen en de eindtoetsscore, hebben leerlingen met hoger opgeleide ouders 3,6 keer meer kans op een hoger advies dan hun leeftijdsgenoten met minder hoogopgeleide ouders’ (Dronkers et al., 2016, pp. 49-50).
Verschillende oorzaken zijn aan te wijzen voor de toenemende kansenongelijkheid in het onderwijs. Een belangrijke en pijnlijke oorzaak is de nog steeds aanwezige segregatie in het onderwijs. In Amsterdam kent 40 % van de basisscholen een eenzijdige afspiegeling van de stad: deze scholen hebben minder dan 20 % óf meer dan 80 % leerlingen van niet-westerse ouders.
Ook als we kijken naar het opleidingsniveau van ouders zien we een duidelijk verschil tussen scholen. Van de 211 basisscholen in de stad hebben er 66 minder dan 20 % kinderen van hoogopgeleide ouders, terwijl 22 basisscholen meer dan 80 % kinderen van hoogopgeleide ouders hebben.
Deze laatste groep groeit razendsnel, niet alleen in aantal scholen, maar ook in aantal leerlingen die ernaartoe gaan. In de laatste drie jaar is het percentage kinderen dat naar deze ‘elitescholen’ gaat, gegroeid van 8 % naar 14 % van de Amsterdamse basisschoolkinderen. Zeer zorgelijk daarbij is dat de correlatie tussen het aandeel van kinderen van hoogopgeleide ouders op een school en het aandeel van leerlingen met een niet-westerse herkomst extreem hoog is (0,9) (Cohen et al., 2015).
In het Amsterdamse voortgezet onderwijs zien we die segregatie nog sterker terug. Het aantal gemengde scholen (met een aandeel van 40 % tot 60 % hoogopgeleide ouders) is afgenomen tot acht. Dit is nog maar een achtste van het totale schoolaanbod (69). Een derde van de VO-scholen heeft meer dan 80 % leerlingen met een niet-westerse afkomst. Aan de andere kant heeft 16 % van de middelbare scholen minder dan 20 % leerlingen met een nietwesterse afkomst (Cohen et al., 2015). Kinderen uit verschillende milieus ontmoeten elkaar nauwelijks nog op de middelbare school en Amsterdam wordt steeds meer een stad van gescheiden werelden.
Het feit dat kinderen gescheiden naar school gaan, heeft maar deels te maken met segregatie van de buurten. Onderzoek van OIS laat zien dat kansrijke ouders bereid zijn om veel verder te reizen voor een goede school voor hun kind dan kansarme ouders. Veel Amsterdamse gemengde buurten zijn daarom minder gesegregeerd dan de scholen die er staan. De kinderen van kansarme ouders blijven achter, terwijl de kinderen van kansrijke ouders elke dag de buurt uit fietsen.
De gevolgen van deze scheiding vallen niet te onderschatten. Veelvuldig is aangetoond dat de schoolprestaties van kansarme kinderen enorm vooruitgaan wanneer zij in de klas zitten bij kansrijke kinderen, terwijl de kansrijke kinderen daar geen hinder van ondervinden. De voordeligste verhouding daarbij lijkt 30 % kansarm — 70 % kansrijk (ADI, 2016). Nog ongeacht de individuele teleurstelling, frustratie en demotivatie, benutten we door segregatie in het onderwijs het potentieel aan talent dus onvoldoende.
Daar komt bij dat onderwijskwaliteit gerelateerd lijkt te zijn aan de populatie van de school. Onderzoek laat zien dat van de zestig Amsterdamse basisscholen met 40 % of meer ‘gewichtenleerlingen’ (waarbij gekeken wordt naar het opleidingsniveau van de ouders) maar vier scholen meerdere jaren achtereen bovenmatig effectief zijn gebleken (Blok, 2016). Dus maar vier scholen slaagden erin met hun gewichtenleerlingen prima resultaten te boeken. Ook de Onderwijsinspectie concludeert dat kinderen van lager opgeleide ouders in toenemende mate op minder goede scholen zitten, terwijl kinderen van hoogopgeleide ouders steeds vaker naar de betere scholen gaan: ‘Zo zien we kwetsbare plekken in het stelsel ontstaan. Scholen met veel leerlingen van lager opgeleide ouders zijn bijvoorbeeld vaker (zeer) zwak, leraren zijn er vaker ziek en leerlingen voelen zich er vaker onveilig’ (Inspectie van het Onderwijs, 2016).
Daarnaast zien we dat kansrijke ouders er steeds meer aan doen om hun kroost succesvol door de schoolcarrière te helpen: ‘Hoger opgeleide ouders lijken zich steeds meer bewust van hun invloed op de schoolcarrière. Ze kiezen gerichter het onderwijs voor hun kinderen en investeren vaker in huiswerkklassen en toets- en examenregelingen’ (Inspectie voor het Onderwijs, 2016). Het is uiteraard volstrekt legitiem dat iedereen het beste wil voor zijn kinderen en daar gevolg aan geeft als je daar de middelen toe hebt. Je mag van mensen niet vragen te experimenteren met hun kinderen, ze niet mee te nemen naar een museum, ze geen boeken te laten lezen, ze niet te helpen met huiswerk.
Dit dient ook geen enkel algemeen belang. De samenleving wordt er niet beter van als alle ouders minder hun best gaan doen voor hun kinderen. Wat echter wel het algemeen belang schaadt, is als de verantwoordelijken daarvoor — onderwijsinstellingen, schoolbesturen, lokale overheden — zich steeds meer richten op de belangen van een kleine groep bevoorrechten, waardoor het belang van de minder bevoorrechten, de groep die van deze organen juist des te afhankelijker is, naar de achtergrond raakt.
Zo is het aantal categorale scholen de afgelopen jaren enorm toegenomen ten koste van brede schoolgemeenschappen. Juist brede schoolgemeenschappen zijn belangrijk voor kinderen uit lagere sociale milieus omdat ze stapelen en opstromen makkelijker maken. Bovendien zorgen ze ervoor dat kinderen uit verschillende lagen van de samenleving met elkaar in contact komen, hetgeen sociale cohesie en mobiliteit bevordert. De trend naar categoraal belemmert dit, omdat juist de kinderen van kansrijke ouders kiezen voor categorale scholen. Cijfers laten zien dat van de Amsterdamse leerlingen met hoogopgeleide ouders en een basisschooladvies vwo 72 % naar categorale scholen gaat, terwijl slechts 34 % van de vwo’ers met laagopgeleide ouders naar een categorale school gaat (Cohen et al., 2016).
Ingrijpen gemeente noodzakelijk In Amsterdam verschuilt het college van D66, VVD en SP zich bij vragen over toenemende segregatie en kansenongelijkheid keer op keer achter de autonomie van scholen en keuzevrijheid van ouders. Tegelijkertijd geeft het wel miljoenen extra uit aan de internationalisering van het onderwijs, tweetalig onderwijs en voorzieningen voor hoogbegaafden. De bereidheid om te investeren in het onderwijs, is dus niet veranderd. Wel zijn de prioriteiten waaraan het geld wordt uitgegeven veranderd. Vaak zijn dat prioriteiten die kinderen van kansrijke ouders helpen, waardoor de kansenongelijkheid eerder groter dan kleiner wordt.
Er zijn minimaal drie reden te noemen waarom juist bestuurders op lokaal niveau kunnen en moeten ingrijpen. Ten eerste is sinds 2004 expliciet in de Wet op het primair onderwijs (met een spiegelbepaling in de Wet op het voorgezet onderwijs) opgenomen dat gemeente en schoolbesturen minimaal eenmaal per jaar praten over het indammen van segregatie, en hierover met elkaar afspraken maken (WPO, art. 167a). Ten tweede geven veel lokale overheden tegenwoordig grote sommen geld uit aan onderwijs naast het geld dat scholen standaard vanuit het Rijk krijgen. Aan het besteden van deze extra middelen kunnen natuurlijk voorwaarden worden verbonden om kansenongelijkheid te bestrijden. Tot slot is het juist aan lokale bestuurders, die dicht bij het vuur zitten, om ongelijkheid op sporen, aan de kaak te stellen en schoolbesturen hierop aan te spreken.
Segregatie
Taal- en leerachterstanden op jonge leeftijd kunnen zeer bepalend zijn voor schoolcarrières. Dat geldt zeker in ons schoolsysteem, met een in vergelijking met andere landen zeer vroege selectie naar onderwijsniveau. Nu zien we dat kinderen van laagopgeleide ouders op vijfjarige leeftijd regelmatig al twee jaar taal- en leerachterstand hebben ten opzichte van hun leeftijdsgenoten. Dat haal je in de zeven jaar die dan nog volgen, nauwelijks meer in.
Het is daarom van belang dat we flink investeren in voorschoolse educatie om de achterstand op jonge leeftijd zo klein mogelijk te maken. Daarbij mogen we niet uit het oog verliezen dat het huidige systeem van voorschoolse educatie ook segregatie in de hand werkt. Kinderen uit verschillende sociale milieus zitten verdeeld over kinderopvang, peuterspeelzalen en voorscholen, waarbij de voorscholen vaak direct toegang geven tot scholen met een groter percentage achterstandsleerlingen. Lokale overheden kunnen afspraken maken met scholen, welzijnsorganisaties en kinderopvangorganisaties om hun aanbod zoveel mogelijk te integreren, zodat segregatie wordt voorkomen en kinderen zoveel mogelijk van hetzelfde aanbod gebruik kunnen maken.
Segregatie in het basisonderwijs ontstaat al snel in een ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’-systeem, waarbij de best geïnformeerde ouders vooraan in de rij staan bij de beste scholen in de stad. In het verleden kon je je op sommige scholen in Amsterdam al op 0-jarige leeftijd inschrijven. Inschrijfprocedures waren bovendien vaak niet transparant, waardoor selectie aan de poort niet uitgesloten kon worden. Een centraal inschrijfsysteem op 2,5-jarige leeftijd voor alle Amsterdamse kinderen heeft een einde gemaakt aan deze ongelijkheid. In het centrale inschrijfsysteem wordt ook gewerkt met buurtvoorrang, in de hoop te voorkomen dat hoogopgeleide ouders in gemengde buurten hun kinderen elders op school doen. Of buurtvoorrang ook daadwerkelijk tot minder segregatie leidt, moet nog nader worden onderzocht.
Nieuwbouw
Dat het bestrijden van segregatie uiterst lastig is, laat een pijnlijk voorbeeld uit de recente Amsterdamse geschiedenis zien. Zo kende de nieuwe stadswijk IJburg vlak na de bouw al meteen een stevige segregatie in haar scholenbestand. Op zich is de bevolkingssamenstelling heel gemengd, maar doordat de verschillende typen woningen (sociale huur, koop en vrije huur) ieder op een ander moment, maar wel tegelijkertijd met basisscholen, werden opgeleverd, kwamen de kinderen met verschillende sociaaleconomische achtergronden alsnog op aparte scholen terecht. Een betere stedenbouwkundige planning had hier een groot probleem kunnen voorkomen dat nu achteraf nauwelijks meer op te lossen valt. Gemeenten moeten bij nieuwbouw dus goed nadenken over de samenhang tussen wonen en naar school gaan en hier in hun planning rekening mee houden.
Daarnaast verdient het aanbeveling om bij het uitbreiden van scholen goed na te denken over de impact daarvan op andere scholen en hier schoolbesturen onderling afspraken over te laten maken. In Amsterdam wordt veel geïnvesteerd in nieuwbouw als gevolg van een groeiend aantal kinderen in de stad. Tegelijkertijd zien we een grote leegstand in scholen die in sommige buurten zelfs oploopt tot boven 50 % (ADI, 2016). Er is dus niet zozeer een tekort aan beschikbare plaatsen, maar een tekort aan populaire beschikbare plaatsen.
Het vergroten of bouwen van populaire scholen lost dit probleem maar ten dele op, omdat andere scholen dan nog verder zullen leeglopen en daardoor nog grotere problemen krijgen met financiering en het op orde houden van de onderwijskwaliteit. Beter zou het daarom zijn om schoolbesturen te vragen, en waar nodig te dwingen, samen te werken om problemen van tekort en leegstand in samenhang op te lossen. Het sluiten van scholen kan soms heel verstandig zijn zodra het aantal kinderen op de school onder de norm terechtkomt, maar zorg dan dat die kinderen ook direct ergens anders terecht kunnen en dat scholen hierdoor beter mengen.
Meeste geld naar de grootste problemen
Veel lokale overheden investeren extra in onderwijs, naast de rijksfinanciering die scholen en gemeenten voor onderwijs ontvangen. In Amsterdam gaat het om een bedrag van € 155 mln in vier jaar tijd. Van dit geld worden generieke investeringen gedaan die voor alle scholen beschikbaar zijn, zoals lerarenbeurzen en scholenbeurzen. Het is echter verstandiger om een deel van het budget te reserveren voor specifieke investeringen in scholen waarvan een groot deel van de leerlingen kampt met achterstand. Deze scholen hebben vaak minder te besteden, omdat de inkomsten van vrijwillige ouderbijdragen een stuk beperkter zijn. Bovendien is de huidige gewichtenregeling, die moet zorgen voor extra financiële ruimte voor scholen met veel achterstandsleerlingen, achterhaald. Dit heeft geleid tot fors minder investeringen vanuit het Rijk.
Extra lokale investeringen zouden ook gedaan kunnen worden in begeleiding en opleiding van startende leraren in een grootstedelijke context. Lesgeven in een grote stad vraagt veel van een startende docent. In een stad met 180 verschillende nationaliteiten word je geconfronteerd met een enorme variëteit aan culturen, achtergronden en gewoontes. Dat kan je verrijken, maar het is ook intensief en velen houden het niet vol. In vergelijking met andere beroepen blijken startende leraren het snelst het bijltje erbij neer te gooien, vooral in grote steden en op scholen met veel achterstand. Door hen al in hun opleiding voldoende grootstedelijke kennis en ervaringen op te laten doen en ze extra te begeleiden in hun eerste werkjaren kan deze trend worden gekeerd en verhogen we de kwaliteit van het onderwijs.
Tot slot is het een overweging waard om leraren op achterstandsscholen extra te belonen. Het zijn nu vaak die scholen waar de werkdruk het hoogst is, en daarmee ook het ziekteverlof en de uitval. Kinderen met veel achterstand verdienen juist de beste leraren om hun achterstand zoveel mogelijk te compenseren. Deze leraren, die behalve veel kwaliteit ook veel inzet moeten hebben, verdienen het ook om daar extra voor beloond te worden.
Investeer in kennis
Het is noodzakelijk om te blijven investeren in kennis en onderzoek naar verschillen in het primair onderwijs, zodat je gericht maatregelen kunt nemen. Sinds het opheffen van de Kwaliteitsaanpak Basisonderwijs Amsterdam (KBA) hebben Amsterdamse scholen hun gegevens afgeschermd en weigeren ze die af te staan voor onderzoek (ADI, 2016). Dit beperkt het zicht op problemen in het onderwijs en zorgt ervoor dat ze onnodig lang kunnen voortbestaan. Daar zijn uiteindelijk de leerlingen de dupe van, vooral zij die niet iets extra’s van thuis meekrijgen en waarvan de ouders de schoolprestaties niet goed in de gaten houden. De gemeente zou daarom afspraken moeten maken met de schoolbesturen om inzicht in hun gegevens te geven en dit beschikbaar te stellen voor (wetenschappelijk) onderzoek, waar nodig in ruil voor (financiële) steun en eventueel met bescherming van de privacy van scholen. Een goed voorbeeld hiervan is het project Kaans, een groot onderzoek onder Zuid-Limburgse scholen in samenwerking met de Universiteit Maastricht.
Blijf ongelijkheid in voortgezet onderwijs bestrijden
Naast alle mogelijke maatregelen in het primair onderwijs om kansenongelijkheid te voorkomen, blijft de noodzaak groot om ook compenserende maatregelen in het voortgezet onderwijs te nemen. Kansenongelijkheid kan immers nooit helemaal worden uitgebannen. Daarom is het allereerst noodzakelijk om te investeren in brede schoolgemeenschappen en te voorkomen dat al het onderwijs categoraal wordt aangeboden. Zoals hiervoor beschreven leidt categoraal onderwijs tot meer segregatie en ontneemt het kinderen uit minder kansrijke milieus de mogelijkheid te profiteren van de kansen die een brede schoolgemeenschap wel biedt.
Zorg er ten tweede voor dat stapelen mogelijk blijft. Steeds meer scholen verbinden extra voorwaarden aan het doorstromen van bijvoorbeeld vmbo-t naar havo. Gemeenten dienen scholen die kinderen op deze manier uitsluiten, aan te spreken op dit onsolidaire gedrag en hier eventueel consequenties aan te verbinden.
En laat ten derde schooladviezen niet leidend zijn. In het schooljaar 2014 / 2015 bleek dat 23 % van de schooladviezen op basis van het schooladvies voor heroverweging in aanmerking kwamen. Deze leerlingen hadden een toetsscore die een halve schoolsoort hoger (6 %) of ten minste een hele schoolsoort hoger (17 %) lag dan het oorspronkelijke schooladvies van de basisschool.
Van deze leerlingen heeft één op de zes daadwerkelijk een bijgesteld advies gekregen van de basisschool (www.onderwijsincijfers. nl). Deze cijfers wijzen op een forse onderschatting van een bepaalde groep leerlingen die bovendien vaak niet wordt gecorrigeerd. Het is van belang om op lokaal niveau te achterhalen waar dit plaatsvindt en wat de school doet ten aanzien van heroverwegingen. Kinderen die voor heroverweging in aanmerking komen, moeten niet de dupe kunnen worden van het feit dat hun ouders niet mondig genoeg zijn om heroverweging van het advies te vragen.
Tot slot
Kansenongelijkheid in het onderwijs is nog steeds aan de orde van de dag. Het afschaffen van het standenonderwijs, het onderwijzerssocialisme en de strijd voor verheffing hebben ons verder gebracht, maar we zijn er nog lang niet. Als we het op zijn beloop laten, zoals nu te veel gebeurt in grote steden, zal het probleem verergeren. Daardoor laten we talent verloren gaan en zorgen we op individueel niveau voor teleurstelling, frustratie en verbittering, met alle maatschappelijke gevolgen van dien. Het bestrijden van kansenongelijkheid en tweedeling hoort daarom tot de kernopdrachten van de sociaal-democratie. Dat was zo in de tijd van Theo Thijssen en dat is vandaag niet anders.
Literatuur
Adviesraad Diversiteit en Integratie (ADI) (2016), Kan het stedelijk toelatingsbeleid de integratie in het Amsterdamse onderwijs bevorderen?, Amsterdam: gemeente Amsterdam.
Anja Vink, (9-2-2016). ‘Nederland bezuinigt zijn achterstandsleerlingen weg’, in: De Correspondent.
Henk Blok (2016), Ook gewichtenleerlingen verdienen goed onderwijs, weinigen krijgen het, Amsterdam: OCO.
Inspectie van het Onderwijs (2016), De staat van het onderwijs.
Onderwijsverslag 2015 / 2015’, Utrecht: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Jaap Dronkers, Louise Elffers, Sjoerd Karsten, Rolf van der Velden & Herman van de Werfhorst (2016). ‘Groeiende ongelijkheid vraagt om ingrijpen’, in: S&D 2016 / 2, pp. 48-53.
Lotje Cohen, Merel van der Wouden, Manilde van der Oord & Esther Jakobs (2015), Segregatie in het Amsterdamse onderwijs; PO en VO, Amsterdam: Onderzoek, Informatie en Statistiek, gemeente Amsterdam. Martine de Mooij, Wouter van Andel, Bart Bakker, Ruben van Gaalen, Rosa Meijer, Magda Slootbeek, Mersiha Tepic, & Caroline van Weert (2015), Herziening gewichtenregeling voor het onderwijsachterstandenbeleid primair onderwijs, Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek. Paul Jungbluth (2014), De prijs van zwak onderwijs, Maastricht: Forum. Theo Thijssen (1926), De gelukkige klas.