In de vorige S&D kaartte Jaap Dronkers aan dat de ongelijkheid in het onderwijs toeneemt. Diederik Samsom kwam daarop met een pleidooi voor ‘De nieuwe school’. Hier nemen S&D-redacteur Marijke Linthorst en de Amsterdamse PvdA-fractievoorzitter Marjolein Moorman de handschoen verder op. Wat helpt is: minder keus voor ouders en scholen en meer differentiatie van beleid.
Het Nederlandse onderwijs ligt onder vuur. In april constateerde de Onderwijsinspectie dat kinderen van laagopgeleide ouders een lager advies krijgen dan even slimme kinderen van hoogopgeleide ouders. Het leidde tot grote verontwaardiging, ook bij politici.
De storm was nog niet gaan liggen of er lag alweer een nieuw rapport, van de OESO ditmaal. De OESO schetst een uitvoerig en onderbouwd beeld van de sterktes en zwaktes van het Nederlandse onderwijsstelsel. In de pers werd vooral één aspect belicht: het Nederlandse onderwijs daagt leerlingen onvoldoende uit. Het zou overigens zomaar kunnen dat deze conclusie inmiddels achterhaald is. Het onderzoek heeft namelijk betrekking op de periode tot en met 2013.
Over het gebrek aan aandacht voor excellentie maakt het rapport twee opmerkingen: ‘Before 2008, excellence was rarely presented as a concern in the Dutch school system and acommon belief prevailed that gifted students “will learn anyway”.’1 En: ‘Dutch educational policy has given more attention to excellence in recent years through a number of initiatives.’2 Er zijn de laatste jaren inderdaad de nodige stappen gezet op dit terrein. Stappen waarvan het effect mogelijk nog niet zichtbaar is in de bevindingen van de OESO. Ik kom daar nog op terug.
Tegelijkertijd onderschrijft het rapport de conclusie van de Onderwijsinspectie over de groeiende ongelijkheid. ‘Between one quarter and one third of the excellent students at the end of primary education do not manage to obtain a degree at the higher track level within the foreseen time. Within this group, the students with a low socio-economic background are especially likely to be downgraded or down-tracked during the course of their educational career. The results show a serious mismatch between the potential of these students and the opportunities they have to excel during secondary education.’3
De groeiende ongelijkheid in het onderwijs was ook het onderwerp van het S&D-artikel van onder anderen Jaap Dronkers eerder dit jaar. De auteurs bepleitten geen herziening van het onderwijsstelsel, maar wel een centrale coördinatie van politiek en overheid. ‘Ook bij continuering van het huidige onderwijsstelsel is er genoeg werk aan de winkel, om te zorgen dat het onderwijs niet verwordt tot een slagveld waarin de sterksten altijd winnen.’4
Samsom en de ongelijkheid in het onderwijs
Dronkers c.s. werden op hun wenken bediend. Diederik Samsom schreef samen met schooldirecteur Eric van ’t Zelfde een essay over ‘De Nieuwe School’. Zij verwijzen daarbij zowel naar de bevindingen van Dronkers als naar die van de Onderwijsinspectie. ‘Het onderwijs segregeert. Door ons onvermogen achterstanden weg te werken. Door te vroeg keuzes af te dwingen. Door te weinig doorstroomkansen. En door teveel gescheiden scholen te laten ontstaan.’5
In het essay stelt Samsom dat we trots mogen zijn op wat het onderwijs de afgelopen decennia voor elkaar heeft gekregen. Maar er blijven uitdagingen. En er komen nieuwe bij: groter dan voorheen en met een maatschappelijk ontwrichtend karakter. Om dat te voorkomen wil Samsom toe naar de Nieuwe School. Deze zou met vier verbeterslagen gerealiseerd moeten worden. Allereerst moet de leerkracht beter opgeleid worden en meer tijd krijgen voor de voorbereiding van de lessen. Daarnaast gaan kinderen al voor het vierde jaar spelenderwijs op school vaardigheden opdoen en wordt het aantal lesuren verhoogd, zodat er ook op de leerling toegesneden maatwerk kan worden geboden. Tot slot moet het stapelen van diploma’s en doorstromen makkelijker worden.
Het zijn stuk voor stuk verstandige maatregelen, maar het is niet afdoende. Mijn probleem met het essay van Samsom is dat de analyse ontbreekt. Wat veroorzaakt de toenemende tweedeling? Zolang dat niet helder is, zal iedere poging om het tij te keren niet meer zijn dan een stoplap. Mijn stelling is dat de toenemende segregatie, waar alle politici nu zo verontwaardigd op reageren, een logisch gevolg is van een tendens die al jaren zichtbaar is in het onderwijs en door een meerderheid van Tweede en Eerste Kamer ook is gesteund.
Het onderwijsbeleid van de laatste jaren
Hoewel onderwijs volgens de Grondwet ‘een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering’ is, bemoeien de politieke partijen zich nauwelijks (meer) met de invulling van het onderwijs. Zelfs als de Tweede Kamer besluit extra geld vrij te maken voor salarissen van leraren is het maar de vraag of de vrijgemaakte middelen daar ook aan besteed worden. Daar gaan de schoolbesturen immers over.
Voordat we allerlei concrete maatregelen voorstellen, moeten we daarom eerst de vraag beantwoorden of wij als sociaal-democraten weer verantwoordelijkheid willen nemen voor het onderwijs. Eerder heb ik geschreven dat het wel begrijpelijk is dat de sociaaldemocratie zich een tijd koest heeft gehouden op onderwijsgebied.6 Maar daar moet nu echt een einde aan komen: anders ‘blijven sectororganisaties, raden en scholen de dienst uitmaken en zullen enkel hun belangen worden gediend.’7
De terughoudende opstelling van ‘de politiek’ tegenover het onderwijs heeft ertoe geleid dat we het onderwijs geleidelijk minder zijn gaan beschouwen als een collectief goed, waar we gezamenlijk verantwoordelijkheid voor dragen. Ik herinner mij dat mijn fractiegenoot Willem Witteveen en ik gezamenlijk op bezoek gingen bij Ronald Plasterk, de toenmalige minister van OCW. Wij hadden geconstateerd dat de adviserende rol van de Onderwijsinspectie steeds meer was uitgehold. Dat vonden we jammer. Inspecteurs beschikken over een schat aan kennis en ervaring waar scholen met problemen hun voordeel mee kunnen doen: hoe lossen andere scholen knelpunten op? Onderzoek leek erop te wijzen dat deze adviezen effect sorteerden: na een bezoek van de inspectie gingen de resultaten omhoog en dat bleef zo gedurende een aantal jaren.
Ons pleidooi om de adviesrol van de Onderwijsinspectie in ere te herstellen was echter tevergeefs. De inspectie moest volgens Plasterk niet adviseren, maar toezicht houden. Door bezuinigingen werd dit steeds meer toezicht op papier: de inspectie beoordeelt de resultaten die door het bestuur worden aangeleverd. Pas als de school zwak presteert grijpt men in. Plasterk verkocht het als een administratieve lastenverlichting en het schenken van vertrouwen. In werkelijkheid was het een bezuiniging, waarmee een relatief goedkoop en effectief middel om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, overboord werd gezet.
Scholen worden beoordeeld op het rendement dat zij behalen. Voor scholen in het voortgezet onderwijs is het aantal leerlingen dat zonder vertraging slaagt voor het eindexamen een belangrijke graadmeter. Het is logisch dat deze scholen daar in hun aannamebeleid rekening mee houden. De meeste scholen zien graag zelfstandige, kansrijke leerlingen instromen. Zij bieden immers de meeste kans op succes.
De pedagogische aanpak correspondeert daar ook mee: van leerlingen op het voortgezet onderwijs wordt een veel grotere zelfstandigheid verwacht dan zij eigenlijk aankunnen. Voor kinderen van hoogopgeleide ouders is dat niet zo’n probleem. Hun ouders schieten te hulp, er zijn bijlessen en als dat allemaal niet voldoende is, is er altijd nog het Luzac. Kinderen die thuis geen ondersteunend netwerk hebben, zijn de klos.
Een van de redenen waarom slimme kinderen van laagopgeleide ouders vaker een lager advies krijgen dan hun even slimme klasgenootjes van hoogopgeleide ouders zou weleens hierin gelegen kunnen zijn. Het is niet ondenkbaar dat de leerkracht van de basisschool de werkelijkheid op het voortgezet onderwijs meeweegt in het advies. Het zwaarder laten wegen van de citotoets is dan maar een deel van de oplossing. Dit corrigeert wel voor een mogelijk verkeerde inschatting van de intelligentie, maar niet voor de daadwerkelijke kans dat leerlingen hun opleiding ook succesvol afronden. Daar is meer voor nodig.
Dat het ouderlijk milieu een van de belangrijkste factoren is voor een succesvolle schoolloopbaan, is geen nieuwe constatering. Kinderen van hoogopgeleide ouders hebben al bij het begin van de basisschool een voorsprong op kinderen uit sociaaleconomisch zwakkere gezinnen. Daar is ook weinig aan te doen: je kunt ouders moeilijk verbieden hun kinderen voor te lezen of ze mee te nemen op uitstapjes. De meeste ouders willen het beste voor hun kinderen en dat geldt ook voor hoogopgeleiden.
De politiek kan het verschil in thuissituatie niet wegnemen, maar zij kan er wel voor zorgen dat er een ‘gelijk speelveld’ gecreëerd wordt. Voorschoolse voorzieningen, brede scholengemeenschappen, goede docenten en meer lesuren zijn daarbij belangrijk, maar niet afdoende. Voor echt gelijke kansen is differentiatie nodig, waarbij scholen met veel ‘achterstandsleerlingen’ meer faciliteiten krijgen dan scholen met veel kansrijke leerlingen. Een leerling die op zichzelf is aangewezen vraagt immers meer inzet van de school dan een leerling met een sterk thuisfront. Samsom laat dat ook zien in het essay: de verbeterslag van de Hugo de Grootschool is mogelijk gemaakt door de vele uren die de docenten extra werkten, onbetaald.
Het onderwijsbeleid van de laatste jaren laat juist een tegenovergestelde tendens zien: op gelden voor achterstandsleerlingen is bezuinigd. In Buitenhof van 29 mei zei minister Bussemaker dat bij de laatste bezuiniging in 2014 geen sprake was van een bezuiniging, maar van een verschuiving. Dat klopt maar ten dele. De grote steden hebben een deel van hun budget ingeleverd ten behoeve van achterstandsleerlingen elders in het land. Het totale budget is niet verminderd, maar op achterstandsleerlingen in de grote steden is wel degelijk bezuinigd.
Excellentie als norm
De OESO stelt dat het Nederlandse onderwijs zich vooral richt op de gemiddelde leerling, maar ik zie tekenen dat deze constatering inmiddels achterhaald is. Scholen kunnen het predicaat ‘excellent’ krijgen en ook universiteiten strijden met University Colleges om de beste studenten. Er is niets mis met het stimuleren van goede leerlingen, zolang dit ook geldt voor de gemiddelde en de wat zwakkere leerling. Anders gezegd: de kansrijke leerling moet niet de norm worden.
Helaas lijkt dit steeds vaker het geval. Terwijl in het basisonderwijs en op het voortgezet onderwijs alle leerlingen in principe hetzelfde lesprogramma volgen, is er op universiteiten inmiddels een tendens om heel goede studenten vanaf het begin van de opleiding apart te zetten. In een eigen traject krijgen zij ‘excellentie’ programma’s aangeboden.
Hierdoor kunnen de wat zwakkere studenten zich in het reguliere programma niet meer optrekken aan hun sterkere studiegenoten. Die kant zouden we niet op moeten willen: aan de ene kant excellente leerwegen en studies, en aan de andere kant de bulk van het reguliere onderwijs dat dan de facto als inferieur is.
In de NRC van 12 april stond een mooi stuk van schrijfster Pia de Jong over de bijna neurotische manier waarop sommige Amerikaanse ouders het opleidingstraject van hun kinderen plannen. Van jongs af aan staat alles in het teken van het bemachtigen van een plek op de meest begeerde universiteit. Wie denkt dat dit in Nederland ondenkbaar is, vergist zich lelijk. Vorig jaar is een wetsvoorstel aanvaard dat basisscholen de mogelijkheid biedt om tot 15 % van de onderwijstijd lessen te geven in een andere taal, zoals het Engels. Dat percentage kan verder worden opgehoogd. Voor slimme kinderen is dit een extra uitdaging. De keerzijde is echter dat er nog weinig duidelijk is over de gevolgen voor kinderen met bijvoorbeeld een taalachterstand.
Daarmee is ook onduidelijk hoe deze wet uitpakt voor het onderwijsbestel. Worden de kinderen die niet in het Engels mee kunnen komen verwezen naar scholen met een ‘regulier’ programma? Betekent dit dat het verschil in kwaliteit tussen scholen nog verder vergroot en wordt de keuze voor de basisschool daarmee bepalend voor de verdere schoolloopbaan? En gaan scholen voor voortgezet onderwijs verschillende instroomniveaus hanteren?
Het zijn vragen die een serieus onderzoek en een even serieus debat verdienen. Het was onthutsend hoe de woordvoerders in de Tweede Kamer, die terecht kanttekeningen plaatsten, door voorstanders van de wet in het kamp der ‘afgunstigen’ werden geplaatst. Een reactie die illustratief is voor de wind die er op dit moment waait: vooral de excellente leerling krijgt alle ruimte.
Wake-up call?
Het is een gegeven dat kinderen van hoogopgeleide ouders van huis uit meer kansen krijgen en dat kinderen van laagopgeleide ouders, hoe slim ze ook zijn, harder moeten werken om hetzelfde resultaat te bereiken. Het minste dat we kunnen doen is het verschil in uitgangspositie niet verder te vergroten in het onderwijs. Niet door ieder kind hetzelfde pakket aan te bieden, maar door zoveel mogelijk een ‘gelijk speelveld’ te creëren. Daar zijn minimaal drie dingen voor nodig:
- Bied scholen met veel kinderen die van thuis weinig bagage meekrijgen, de mogelijkheid om dat op school te compenseren. Een leerrijke omgeving en excursies kunnen letterlijk de leefwereld van kinderen vergroten. Toen ik op de lagere school zat bestonden er nog museumlessen: vijf keer naar het Rijksmuseum en vijf keer naar het Stedelijk. Zonder die voorziening was ik nooit in een museum gekomen. Zo’n leerrijke omgeving kan ook aantrekkelijk zijn voor hoogopgeleide ouders, waardoor de verschillen tussen scholen kunnen afnemen.
- Houd bij de financiering van scholen weer rekening met de verschillen tussen leerlingen. De zogenoemde gewichtenregeling, waarbij leerlingen van laagopgeleide ouders zwaarder tellen, is nagenoeg afgeschaft. Nu de verschillen tussen scholen
toenemen is er aanleiding deze regeling opnieuw tegen het licht te houden.
- Reken scholen voor voortgezet onderwijs niet langer af op het aantal leerlingen dat zonder vertraging het eindexamen haalt. Rendement moet betrekking hebben op de inspanningen van een school om leerlingen te stimuleren en te begeleiden om hun talenten optimaal te ontplooien. Bijvoorbeeld door scholen te belonen voor het aantal leerlingen dat een eindexamen behaalt op of boven het advies van de basisschool. Al dan niet met vertraging.
Het zou mooi zijn als met name het rapport van de Onderwijsinspectie werkt als een ‘wake-up call’ voor politici die nu het beleid bepalen. Maar ik ben er niet gerust op. In de al eerder aangehaalde uitzending Buitenhof stelde de voorzitter van de VO-raad, Paul Rosenmöller, minister Bussemaker een concrete vraag. Is de minister bereid om een aantal voorzieningen die verschil maken en door minder kapitaalkrachtige ouders niet kunnen worden ingekocht (zoals huiswerkbegeleiding) de school in te halen? Het antwoord van de minister was buitengewoon zuinig. Zij zocht het meer in samenwerking met bibliotheken. Ook mooi, maar het creëert bij lange na niet het benodigde gelijke speelveld.
De kloof in het onderwijs bestaat. Hoogste tijd om hem te dichten. Wanneer dat nagelaten wordt, zijn de verontwaardigde reacties slechts krokodillentranen.
- 1OESO (2016), Reviews of national policies for education: Netherlands 2016. Foundations for the future, p. 80
- 2OESO, Reviews of national policies for education, p. 87
- 3Ibidem, p. 83
- 4Jaap Dronkers, Louise Elffers, Sjoerd Karsten, Rolf van der Velden & Herman van de Werfhorst (2016), ‘Groeiende ongelijkheid vraagt om ingrijpen’, in: S&D 2016 / 2, p. 53.
- 5Diederik Samsom & Eric van ’t Zelfde (2016), De Nieuwe School. De strijd voor één sa menleving, voor kansen voor ieder kind , p. 4.
- 6Marijke Linthorst (2015), ‘De sluipende tweedeling in het onderwijs’, in: S&D 2015 / 4, pp. 42-43.
- 7Dronkers et al., ‘Groeiende ongelijkheid vraagt om ingrijpen’, p. 53.