In dit nummer van S&D denken Willem van der Deijl & Dick Timmer, Paul de Beer, Tine de Moor, Bernard ter Haar, Rens van Tilburg, Michel Scholte & Werner Schouten na over de groene welzijnseconomie. Wat is dat precies en hoe komen we daar? Zonder een sterke, sturende overheid zal het niet lukken.

In Samen onze toekomst in handen nemen - het discussiestuk dat de Wiardi Beckman Stichting schreef samen met het wetenschappelijk bureau van GroenLinks - wordt gepleit voor een groene welzijnseconomie. Dat wil zeggen: een economie waarin breed gedeeld menselijk welzijn en een evenwichtige relatie met de natuur vooropstaan. Dus niet per se fixatie op economische groei en hoge bedrijfswinsten zoals nu het geval is. Logischerwijs roept dat veel vragen op. Want het uitspreken van een ideaal is één ding. Het uitdenken van een politieke strategie om dit ideaal te verwezenlijken is een ander.

Bij de Wiardi Beckman Stichting zijn we hard bezig met het uitdenken van zo'n strategie. In dit essay reflecteren wij op de verschillende artikelen over dit onderwerp in dit nummer van S&D en trekken we lessen uit de aangeboden perspectieven. Aan de hand daarvan zullen we ingaan op de weg die volgens ons het beste te bewandelen is voor de realisatie van een groene welvaartseconomie - verkerend in het besef dat voorstellen ook hiermee lang niet ‘af’ zullen zijn.

Het ideaal van een groene welzijnseconomie

Bernard ter Haar stelt in zijn bijdrage dat een groene welzijnseconomie er concreet op neerkomt dat we een economie nastreven waarin iedereen op zijn minst kan rekenen op huisvesting, een passende opleiding, menswaardig werk, goede gezondheidszorg en een veilige en gezonde leefomgeving. Met andere woorden: een economie die onze sociale grondrechten garandeert.

In zo'n economie is vanzelfsprekend geen ruimte voor uitbuiting, onderdrukking, armoede, stress of verwaarlozing. Ten behoeve van het eigen welzijn moet iedereen in vrijheid en op een waardige manier kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Ten behoeve van het collectieve welzijn moet dit alles gerealiseerd worden binnen de ecologische grenzen van de planeet. Wie zou daar tegen kunnen zijn?

Volgens Willem van der Deijl en Dick Timmer is dat echter te makkelijk gedacht. Zij maken onderscheid tussen drie centrale doelen van een groene welzijnseconomie: het sociale doel (een vrij, waardig en zeker bestaan voor iedereen), het ecologische doel (een economie die de planetaire grenzen respecteert) en het democratische doel (binnen een systeem dat mensen grip geeft). De auteurs merken terecht op dat deze doelen soms op gespannen voet staan met elkaar.

Zo betwijfelen Van der Deijl en Timmer of het ecologische doel van de groene welzijnseconomie zich op korte termijn kan verenigen met het democratische doel. Veel Nederlanders zouden de klimaattransitie op zich wel zien zitten, maar het ‘van bovenaf opgelegde gehalte’ ervan roept regelmatig weerstand op. Burgers ondervinden procedurele onrechtvaardigheid: de snelheid waarmee men het ecologische doel wil bereiken, verdringt de mogelijkheid tot inspraak en het mee mogen beslissen over het hoe. Vroeg begonnen (burgers van bij aanvang van plannen betrekken) is dan half gewonnen.

De grootste zorg van Van der Deijl en Timmer lijkt te zitten bij de spanning tussen het ecologische doel en het sociale doel. Zij struikelen over de in hun ogen ruime invulling die we in het discussiestuk geven aan het begrip bestaanszekerheid (meer dan bad brood bed, ook voor mensen buiten Nederland). ‘Dit betekent dus dat de transitie naar een groene welzijnseconomie voor het leven van vrijwel iedereen gevolgen zal hebben. Tegelijkertijd is het waarschijnlijk dat de transitie niet iedereen in gelijke mate zal treffen. […] Wie zowel een ruime invulling van bestaanszekerheid wil garanderen als ecologische grenzen wil respecteren, zal dus belangrijke afwegingen moeten maken.’ Point well taken.

Toch kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat hier sprake is van een traditionele economische blik: er is productie, er is consumptie en daartussen zit niets. Dan conflicteert het ecologische doel, dat forse investeringen vergt om het te bereiken, al snel met een ruimhartig - en dus duur - beleid omtrent bestaanszekerheid. De auteurs gaan hiermee voorbij aan de mogelijkheden die een op publieke investeringen gebaseerde transitie te bieden heeft. Investeringen in openbaar vervoer, windmolenparken, de verduurzaming van huizen en vergroening en verblauwing van de leefomgeving dragen óók bij aan bestaanszekerheid. En dat in termen van meer banen (ook voor nieuwkomers), minder energiekosten en een betere gezondheid.

Rookbom

Bij het uitwerken van het idee van een groene welzijnseconomie kan een debat over de aard en wenselijkheid van economische groei niet ontbreken. Het bruto binnenlands product (bbp) is nu nog de voornaamste graadmeter voor het succes van de economie, en daarmee ook het doel van economisch beleid. Het afgelopen decennium is dit groeiparadigma in toenemende mate onderwerp van kritiek.

Het bbp verwart kwalitatieve en kwantitatieve groei met elkaar. Het meet weliswaar de monetaire waarde van productie en consumptie van goederen en diensten, maar negeert andere minstens zo belangrijke aspecten van menselijk welzijn. Daarom verschuift in sommige landen, waaronder Nederland, de focus naar het concept van brede welvaart, dat naast het bbp ook kwalitatieve factoren (gezondheid, veiligheid, sociale relaties en een schone leefomgeving) inzichtelijk maakt.

Voor sommige (milieu)economen en ecologen gaat brede welvaart echter niet ver genoeg. Zij pleiten ervoor om krimp van het bbp expliciet tot doel te maken voor het economische beleid. In zijn boekessay in dit nummer van S&D weegt Paul de Beer de in zijn ogen sterke en zwakke kanten van dit ontgroei-denken tegen elkaar af.

De centrale stelling van ontgroeiers, legt de Beer uit, is dat verduurzaming en economische groei onverenigbaar zijn. Daarmee staan zij lijnrecht tegenover de aanhangers van het groene groei paradigma. Die menen dat sociale en technische innovaties gericht op het efficiënter en circulair maken van productieprocessen, in combinatie met een overgang van fossiele naar hernieuwbare energiebronnen, het mogelijk maken om economische groei en verduurzaming te doen samengaan. Sterker nog, volgens de ‘groene groeiers’ is economische groei een voorwaarde om de benodigde innovaties en investeringen voor verduurzaming te mobiliseren.

De Beer merkt op dat er onduidelijkheid bestaat over wat ontgroeiers precies bedoelen wanneer zij het hebben over ‘groei’. Enerzijds stellen ontgroeiers te doelen op een toename van het energie- en grondstoffengebruik. Anderzijds richten zij hun pijlen juist op de ontwikkeling van de waarde van op de markt verhandelde goederen en diensten (het bbp). Kate Raworth, prominente stem in het groei- versus ontgroei-debat en auteur van Doughnut Economics: Seven Ways to Think Like a 21st-Century Economist, vergelijkt de term ‘degrowth’ dan ook met een rookbom: gooi het in een conversatie en je hebt verwarring alom.

Volgens ons ligt de weg uit deze tijdrovende discussie voor de hand: ga aan de slag met hervormingen die het bestaande economische systeem zo snel mogelijk binnen de planetaire en sociale grenzen brengen. Zet dus in op hervormingen die economische activiteiten die gericht zijn op verduurzaming doen groeien en die activiteiten die verbonden zijn aan vervuiling doen krimpen. Dan ontdekken we op termijn vanzelf wel wie zijn gelijk mag halen in het groeidebat.

Daarmee is de kous echter niet af. De doelstelling van economische groei zit diep in de systemen van onze economie. Of de totale waarde van op de markt verhandelde diensten en goederen (het bbp) groeit of krimpt maakt een wereld van verschil voor overheden, de financiële sector en bedrijven. Wat ons betreft hoeft krimp van het bbp geen doel op zich te zijn. Wel doen we er goed aan om ons voor te bereiden op scenario’s waarbij krimp een gegeven is.

De onzichtbare hand van de markt

Over de noodzaak van een transitie naar een nieuw economisch systeem bestaat consensus. Ook over het uitgangspunt dat die transitie op en rechtvaardige manier moet plaatsvinden, lijkt iedereen het eens te zijn. Het is bij de vraag naar het hoe dat ideologische scheidslijnen aan de oppervlakte komen.

Voor veel economen is het voornaamste probleem van het huidige economische systeem dat bedrijven en consumenten niet hoeven op te draaien voor maatschappelijke en ecologische schade. Kosten van mensenrechtenschendingen, klimaatverandering en milieuvervuiling worden afgewenteld. Economisch gewin gaat boven het welzijn van mens en planeet.

Een logische oplossing is die kosten wél in rekening te brengen. Zogenaamde maatschappelijke en ecologische ‘externaliteiten’ beprijzen, kan producenten ertoe bewegen op een meer duurzame en sociaal verantwoorde manier te produceren. Want als men het dan nog steeds nalaat de productieprocessen te verduurzamen, zullen de producten duurder worden. De gedachte is dat de onzichtbare hand van de markt ons zo de weg wijst naar een groene welzijnseconomie.

Michel Scholte en Werner Schouten betogen in hun bijdrage dat de overgang naar een groene welzijnseconomie alleen kan middels ‘true pricing’. Dat is het beprijzen van producten en diensten inclusief de kosten van de schade aan mens en milieu.

Het idee om bepaalde externaliteiten te beprijzen is op zichzelf niet nieuw en wordt breed toegepast in het huidige klimaatbeleid. Maar laten we waken voor al te veel optimisme over dit instrument. Ervaringen met bijvoorbeeld het beprijzen van CO2-emissies laten zien dat de effecten gering zijn. Ook verhoudt beprijzen zich moeizaam tot het sociale doel van een groene welzijnseconomie. Terwijl het juist de kapitaalkrachtigen zijn die de grootste verantwoordelijkheid dragen voor de ecologische en sociale crisis waar we ons in bevinden, zullen burgers met een smalle beurs relatief gezien het meest last hebben van deze maatregelen.

Scholte en Schouten stellen dat de overheid met beleid dan maar moet compenseren, zodat lage inkomensgroepen worden ontzien. Maar gezien de nu al grote (en stijgende) ongelijkheid in onze samenleving is dit geen simpele opgave. Bovendien laat beprijzing de ongelijke machts- en bezitsverhoudingen die ten grondslag liggen aan de uitwassen van het huidige economische systeem (armoede, ongelijkheid, uitbuiting en onzekerheid) grotendeels ongemoeid.[1]

Dat wil niet zeggen dat het beprijzen van externaliteiten geen rol kan spelen in de transitie naar een groene welzijnseconomie. In onze ogen kan het echter niet de kern vormen van een effectieve en sociaal-democratische politiek gericht op het realiseren van een groene welzijnseconomie. We zullen veel breder moeten kijken dan een marktgedreven klimaatpolitiek die de verantwoordelijkheid bij het individu legt.

De sturende visie van de Big Green State

Zou een assertieve overheid met een duidelijke visie niet beter aan het roer van de transitie naar een groene welzijnseconomie staan? In plaats van private investeerders en bedrijven via het prijsmechanisme proberen te prikkelen om de transitie te verwezenlijken, bepaalt de overheid dan zelf het tempo en de richting van de transitie. Dat kan zij doen door zich actief te mengen in het economische proces, en op basis van democratische besluitvorming keuzes te maken over hoe kapitaal en arbeid worden ingezet. Politiek-economen Isabella Weber en Daniela Gabor noemen dat de ‘Big Green State’.[2]

Een transitie in handen van zo’n grote groene overheid vergt een fundamentele herziening van heersende opvattingen over wat de overheid kan en moet doen in de economie. Het op dit moment dominante frame reduceert de overheid feitelijk tot marktmeester en verdeelschijf. Enerzijds moet de overheid efficiënte werking van de markt garanderen. Anderzijds wordt zij geacht de ongelijkheden die de markt genereert te verzachten via belastingen, toeslagen en allerhande uitkeringen en compensaties.

Deze beperkte opvatting van hoe de overheid zich verhoudt tot de economie laat zich moeilijk rijmen met het idee van de sterke groene overheid. Daarin wordt de overheid namelijk een veel actievere rol toebedeeld in het vormgeven van de economie. Concreet betekent het dat winst en vermogen zwaarder belast worden teneinde grootschalige publieke investeringen in groene infrastructuur en collectieve voorzieningen mogelijk te maken. Het betekent een assertief industriebeleid waarin de overheid proactief bijdraagt aan de ombouw van bestaande industrieën, de opbouw van nieuwe groene industrieën én een sociaal rechtvaardige afbouw van vervuilende industrieën waar niet langer plek voor is.

Daarbij gaat met publiek geld gefinancierde steun aan het bedrijfsleven consequent samen met duidelijke groene en sociale voorwaarden. En het betekent ook een veel ambitieuzer arbeidsmarktbeleid dan we nu kennen. De overheid gaat zich bezighouden met de kwaliteit van werk, zorgt voor een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en maakt het voor iedereen (dus niet alleen universitair geschoolden) mogelijk zich gedurende zijn loopbaan te blijven ontwikkelen.

Hiervoor moet de overheid wel beschikken over de benodigde middelen én het noodzakelijke gezag. Bernard ter Haar maakt zich daar zorgen om. De verschraling van de voorzieningen van de verzorgingsstaat en de kloof tussen beleid en uitvoering hebben het vertrouwen van de samenleving in de overheid ernstig aangetast. De route naar een groene welzijnseconomie kan dan nergens anders beginnen dan bij het herstel van de verzorgingsstaat.

Veel van de beleidsinstrumenten waar de naoorlogse staat haar sturend vermogen aan ontleende, zijn de afgelopen decennia bij het grofvuil gezet. Staatsdeelnemingen in de economie zijn afgestoten of verzelfstandigd[3], maatregelen om internationale kapitaalstromen te temperen zijn afgeschaft en inspecties en handhavingsorganen (arbeidsinspectie, omgevingsdiensten) kampen met zware onderbezetting. Ook dat instrumentarium zal opnieuw moeten worden opgebouwd.

Rens van Tilburg stelt in zijn bijdrage dat een groene welzijnseconomie vereist dat er dure lessen uit het verleden getrokken worden. Daarmee doelt hij op de door Europese begrotingsregels gebaseerde bezuinigingen van Rutte II. Nu het bezuinigingsspook alweer in de gangen van het Binnenhof dwaalt (zie de Voorjaarsnota) moeten die regels van destijds herzien worden. Want zowel sociaal beleid als industriebeleid staat of valt bij de begrotingsruimte. Dat geldt zeker in economisch onzekere tijden waarin een extra groot beroep wordt gedaan op overheidsbestedingen.

In Brussel wordt momenteel gesproken over hervorming van die regels. Eén ding, zo vindt Van Tilburg, staat de noodzakelijke hervormingen echter in de weg: de hardnekkige en mankgaande metafoor van het ‘huishoudboekje’ die de overheidsfinanciën zouden zijn. Een overheid is geen huishouden dat op enig moment alle schulden weer afbetaald moet hebben. Een overheid moet investeren in haar burgers en hun toekomst. Om dat mogelijk te maken moeten het fiscale en monetaire beleid weer dienend worden aan het publieke belang.

Het zelforganiserend vermogen van burgercollectieven

Naast markt en overheid kan ook de burger een rol spelen in de transitie naar een groene welzijnseconomie. Veel pleitbezorgers van burgercollectieven, zo vertelt Tine de Moor in haar tweegesprek met Annemarieke Nierop in dit nummer, hebben een welhaast religieus geloof in het potentieel van burgercollectieven als oplossing voor de kwalen van ons huidige kapitalistische systeem.

Sommige burgercollectieven, zo legt De Moor uit, zijn ontstaan vanuit bittere noodzaak. Broodfondsen, bijvoorbeeld, vullen het gat dat de overheid heeft laten vallen door de verplichte, collectieve arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen af te schaffen, waardoor zij geen vangnet meer hebben om op terug te vallen. Dergelijke burgercollectieven leveren dan een positieve bijdrage aan de bestaanszekerheid van deelnemers, maar je kunt je afvragen of een door de overheid georganiseerde collectieve verzekering niet veel beter is. Wij delen alvast het scepticisme van De Moor en Nierop.

Andere burgercollectieven ontstaan meer vanuit een behoefte aan controle. Mensen willen een zekere mate van grip, bijvoorbeeld op waar hun voeding vandaan komt. Maar hier speelt een paradox: zij met de minste grip op hun leven zijn het meeste gebaat bij zulke burgercollectieven. En daar wringt de schoen. Nierop noemt het voorbeeld van de Herenboeren, een coöperatief dat alleen toegankelijk is voor mensen die kapitaalkrachtig genoeg zijn om zich in te kopen. Op die wijze grip bekomen wordt dan een lastig verhaal voor de minderbedeelden onder ons. De Moor stelt daar het voorbeeld tegenover van de schoonmaaksector waar mensen zonder opleiding samen een werknemerscoöperatie runnen en daar veel voldoening uit halen.

Wat betreft het zelf op poten zetten van energievoorzieningen kunnen collectieven een nuttige bijdrage leveren aan verduurzaming. Maar ook hier geldt dat lang niet iedereen kan bijdragen en dat het met name de mensen in de meest kwetsbare wijken aan organisatiekracht ontbreekt. Het ecologische doel van de groene welzijnseconomie kan hier dus op gespannen voet staan met het democratische doel. Daarbij moet ook erkend worden dat lokale energiesystemen maar in beperkte mate onafhankelijk kunnen zijn van de bredere energiemarkt.

Alles overziend lijken burgercollectieven onder bepaalde voorwaarden een positieve bijdrage te kunnen leveren aan het realiseren van een groene welzijnseconomie. Die voorwaarden zijn dat de overheid deze initiatieven niet dwarsboomt met onnodige of bureaucratische wet- en regelgeving en dat de netelige kwesties met betrekking tot de inclusiviteit van burgercollectieven serieus genomen worden.

We moeten ervoor waken dat we onze hoop niet te veel vestigen op het zelforganiserend vermogen van burgers. Want een dergelijke strategie voor het verwezenlijken van de transitie gaat de noodzakelijke confrontatie met de Shells, Blackrocks en Blackstones van deze wereld te veel uit de weg. Het vat de koe die we ‘klassenstrijd’ noemen niet bij de horens.

Agenda

Het redden van de planeet en de samenleving uitbesteden aan de markt, lijkt een doodlopende weg. De onzichtbare hand van de markt is te onzichtbaar en werkt bovendien verdere ongelijkheid in de hand. De verantwoordelijkheid voor de transitie neerleggen bij burgercollectieven lijkt evenmin een geschikte weg om te bewandelen. Niet dat we er tegen zijn, integendeel. Maar een transitieagenda die te zwaar leunt op de kracht van burgercollectieven is onvoldoende in staat bestaande macht-structuren te doorbreken en zal er niet in slagen de grootschalige investeringen te mobiliseren die nodig zijn voor het verduurzamen van de economie.

De overgang naar een groene welzijnseconomie kan daarom niet anders lopen dan via een sturende overheid. Die zal hiervoor heringericht moeten worden tot een krachtige, groene overheid, die er naast het realiseren van duurzaamheidsdoelen niet voor terugdeinst de noodzakelijk klassenstrijd aan te gaan.

Dit is waar we nu staan in ons denken over de groene welzijnseconomie, wetende dat we er hiermee nog lang niet zijn.

Noten

[1] Voor een diepgravende kritiek op het prijsmechanisme zie: Adrienne Buller (2022). The Value of a Whale. On the Illusions of Green Capitalism. Manchester University Press.

[2] Financial Times (2021). COP26 should distance itself from carbon shock therapy. Zie ook: Gabor (2023). The (European) Derisking State.

[3] Vorig jaar schreef Vinzenz Bäumer Escobar in S&D over het havenbedrijf van Rotterdam. Dat werd in 2004 verzelfstandigd, waarna publieke belangen niet langer geborgd waren in de statuten van het havenbedrijf, met grote gevolgen voor de verduurzamingsplannen van de haven. Vinzenz Bäumer Escobar, Het fossiele drama van Rotterdam? In: S&D 2022/5: p. 20-27.

Dossiers

Voor een thematisch overzicht van al onze artikelen en publicaties, zie onze dossiers

Steun de Wiardi Beckman Stichting

Veel van onze onderzoeksprojecten en publieke bijeenkomsten zijn mogelijk gemaakt door giften van donateurs. Ook S&D zouden wij niet kunnen maken zonder donaties.