Met een essay over de literaire verlegenheid voor klimaatverandering won Camille Creyghton de Banningprijs 2020. ‘Met de uitbanning van de natuur uit onze leefwereld, werd ze ook uit de literatuur verbannen en verloren we de taal en het voorstellingsvermogen om over haar te spreken.’
De Banningprijs is een tweejaarlijkse essayprijs van de Banningvereniging voor jongeren tot 35 jaar. Met de prijs wil de Banningvereniging kritisch denken over levensovertuiging en politiek stimuleren. Het juryrapport en de essays van de overige genomineerden zijn te lezen op de website van de Banningvereniging.
Door: Camille Creyghton
Postdoc bij de faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, en visiting postdoc fellow bij het Centre for the History of Political Thought, University of London
‘Je houdt hoe dan ook wel een wereld over, en waarschijnlijk ook wel mensen.’ Concreter wordt het niet, de verbeelding van de wereld na de catastrofe, nadat klimaatverandering onherroepelijk heeft toegeslagen. Hoe kunnen we spreken over een wereld die we ons niet kunnen voorstellen, omdat hij misschien – dat weten we ook niet – volledig van de onze zal verschillen? Een wereld die dus per definitie niet past in prognoses, ramingen, statistische extrapolaties, omdat elke extrapolatie precies erop gebaseerd is dat de dingen op een enkele variabele na hetzelfde blijven? Misschien kan de literatuur het antwoord zijn. Die houdt zich toch traditioneel met verbeelding bezig?
Helaas, ze heeft het laten afweten. In The Great Derangement. Climate Change and the Unthinkable (2016) zoekt de Indiase schrijver Amitav Ghosh een verklaring voor het feit dat er opvallend weinig romans zijn over klimaatverandering. Natuurrampen, apocalypsen en radicale transformaties van onze leefwereld worden vrijwel alleen beschreven in science fiction, niet in de ‘serieuze’ literatuur. Ongeveer sinds het begin van de negentiende eeuw, met het ontstaan van de moderne roman, heeft de roman een schaalverkleining doorgemaakt. Het ik kwam centraal te staan, het individu en zijn persoonlijke ontwikkeling, meestal in een maatschappelijk kader dat de lezer min of meer kent. Chronologisch valt die literaire schaalverkleining samen met het ontstaan van de moderne burgerlijke maatschappij als gevolg van de industriële revolutie. En ze heeft er ook alles mee te maken, aldus Ghosh.
De opeenvolgende industriële revoluties hebben niet alleen de mens afhankelijk gemaakt van fossiele grondstoffen; ze hebben vooral de natuur aan hem onderworpen en beheersbaar gemaakt. We zijn erop gaan vertrouwen dat de natuur aan onze verwachtingen en berekeningen voldoet en dat we haar met onze technologische kennis de baas kunnen. We hebben dus geen verhalen meer nodig om met haar om te gaan, zoals de mythes van vroeger; een spreadsheet is genoeg. Wat er overbleef voor de literatuur waren de wederwaardigheden van het ik. Met de uitbanning van de natuur uit onze leefwereld, werd ze ook uit de literatuur verbannen en verloren we de taal en het voorstellingsvermogen om over haar te spreken. Intussen heeft de manier waarop de mens de natuurlijke wereld is gaan beheersen geleid tot de uitputting ervan en tot potentieel catastrofale veranderingen die onze manier van leven bedreigen. Maar hoe meer we praten en schrijven over onze onmiddellijke omgeving, hoe onzichtbaarder dat grote probleem achter al dat gepraat wordt.
Die literaire verlegenheid voor klimaatverandering heeft volgens Ghosh een correlaat in de politiek. Het begon wat later, maar ook daar is het ik inmiddels één van de voornaamste gespreksonderwerpen geworden. Meer en meer is het publieke debat de arena voor allerlei vormen van identiteitspolitiek en is democratie versmald tot een strijd om de representatie en particuliere belangen van groepen en identiteiten. Met de krimp van de politieke horizon tot het individu of de eigen groep, is ook de tijdschaal waarop politiek bedreven wordt verkort tot die van verkiezingscycli. Het gevolg is een politiek die steeds meer alleen gaat over wat er al is, over het economische vraagstuk van de verdeling van schaarse middelen, en niet over wat kan komen.
Ook als we spreken over ‘duurzaamheid’, spreken we meestal in termen van wat er al is. ‘Duurzaam’, dat is een product met een kleinere ecologische voetafdruk dan ‘regulier’, en recyclebaar als het even kan. Maar het gaat nog steeds over vraag- en aanbodcurves, producenten en consumenten, en de markt als de plaats waar hun individuele beslissingen samenkomen in de vorm van een actuele prijs. Hier moeten we dus mee beginnen: het ontwikkelen van een taal en van kaders waarin we kunnen denken op grotere tijdsschalen dan die van ons eigen leven en die van onze onmiddellijke omgeving. We moeten durven denken over een toekomst die we nog niet kunnen zien.
Een paar woorden kunnen daarvoor een aanknopingspunt zijn. Een ervan is ‘waarde’. Het woord is nauw verbonden met ‘duurzaamheid’. Duurzaam is wat waarde heeft en houdt op de lange duur. Als we het willen hebben over een duurzame toekomst, moeten we ons de vraag stellen wat we dan duurzaam willen laten zijn, waarom, en waarom dat ‘het bewaren waard’ is.
Waarde is zowel een moreel als een economisch concept. Als moreel concept is het verbonden met ‘waarden’, met de vraag wie we zijn en wie we willen zijn, wat we belangrijk vinden en wat we bereid zijn daarvoor op te geven. In de economie spreken we over ‘toegevoegde waarde’ – het verschil tussen de marktprijs van een product en de productiekosten – en over ‘aandeelhouderswaarde’, die wordt uitgedrukt in het uitgekeerde dividend. Onze belangrijkste economische maatstaf is het bruto nationaal product, een bedrag dat bestaat uit de optelsom van alle in een jaar geproduceerde toegevoegde waarde in een land. Maar, merkwaardig genoeg, was dat het eigenlijk wel.
In The Value of Everything. Making and Taking in the Global Economy (2018) constateert Mariana Mazzucato, als econome verbonden aan University College London, dat het begrip ‘waarde’ in de hedendaagse economische wetenschap nauwelijks nog een rol speelt. Terwijl economen vroeger uitgebreid theoretiseerden over waar ‘waarde’ vandaan komt, is dat debat sinds halverwege de negentiende eeuw verstomd, doordat het utilitarisme de vrijwel onbetwiste grondslag ging vormen van de economische wetenschap.
Het uitgangspunt daarvan is een beeld van de mens als rationeel calculerend wezen dat op zoek is naar de maximalisatie van wat voor hem van nut is. Daarbij maakt hij afwegingen tussen kosten en baten, tussen bijvoorbeeld het opofferen van vrije tijd en de behoefte om geld te verdienen. Het utilitarisme is een bij uitstek liberale manier van denken, omdat het geen uitspraken wil doen over waaruit dat ‘nut’ dan wel zou bestaan: dat is een zaak van de persoonlijke voorkeuren van het vrije individu. ‘Nut’ kwam daarmee in de economie in de plaats van ‘waarde’, en omdat het onmogelijk is te rekenen op basis van iets dat voor ieder mens anders is, werd het vervolgens gelijkgesteld aan ‘prijs’. Als iemand ergens een bepaalde prijs voor wil betalen, dan is het blijkbaar voor diegene van nut, oftewel van waarde. En dus is een product waard wat het kost.
Het gevolg van het vervangen van het begrip ‘waarde’ door ‘prijs’ is dat alles wat tegen een prijs wordt verhandeld op een markt beschouwd wordt als van waarde, en alles wat daarbuiten valt niet. En daarbuiten valt veel: het onbetaalde maar onontbeerlijke werk in huis en vrijwilligersorganisaties; het grootste deel van de gezondheidszorg; de investeringen van de overheid in infrastructuur, onderwijs en onderzoek.
Ondertussen leidt hetzelfde principe ertoe dat transacties in de financiële wereld gelden als grote bijdragen aan de economische waardecreatie, terwijl Mazzucato laat zien dat ze in feite vaak neerkomen op het creëren van luchtbellen of, erger nog, het onttrekken van waarde aan de publieke sector. De enorme verdiensten van investeerders in technologische en farmaceutische innovaties blijken meestal pas mogelijk na langdurige overheidsbijdragen aan onderzoek. Maar de vaak hoge prijs die burgers en overheden vervolgens aan die investeerders moeten betalen om gebruik te maken van die innovaties, gaat ten koste van de maatschappelijke middelen voor nieuwe waardecreatie.
Bovendien maken statistische conventies dat de bijdrage van overheidsinvesteringen in het bruto nationaal product systematisch onderschat wordt, waardoor de neoliberale mythe van de overheid als verstoorder van de markt, en daarmee als rem op de waardecreatie, in stand kan blijven. Als het begrip ‘waarde’ wordt weggestopt achter dat van ‘prijs’, blijft veel waarde onzichtbaar en is het onderscheid tussen waardecreatie en waardeonttrekking niet meer te maken. Daarom is het volgens Mazzucato dringend nodig om ‘waarde’ opnieuw in het centrum van het economische debat te plaatsen en de rol van de overheid in de economie te herwaarderen.
Dat nieuwe debat over het begrip ‘waarde’ kan niet tot de economie beperkt blijven. Juist omdat ‘waarde’ ook een moreel begrip is, kan de invulling ervan niet aan het private domein of aan statistische experts worden overgelaten. Waarde – ook economische – is geen neutraal begrip, maar wordt bepaald door de politieke keuzes die we maken. En die maken we mede op basis van morele afwegingen, van ideeën over de mensen die we willen zijn en over de samenleving waarin we willen leven.
Met deze gedachten in ons hoofd, kunnen we opnieuw gaan nadenken over duurzaamheid. Net als ‘waarde’ is ‘duurzaamheid’ iets collectiefs en politieks. Maar dat veronderstelt wel een politiek die het individu en zijn particuliere belangen overstijgt en waarin gesproken kan worden over richtingen en ontwikkelingen op lange termijn. Uiteindelijk zijn het verbergen van ‘waarde’ achter ‘prijs’ in de economie en de inkrimping van de literaire en politieke horizon tot de particuliere identiteit uitingen van hetzelfde fenomeen: een dominant geworden liberalisme dat van het individu, zijn belangen en zijn voorkeuren het uitgangspunt van ons denken heeft gemaakt.
De keerzijde daarvan is dat ook de bestrijding van het klimaatprobleem een individuele morele verantwoordelijkheid zou zijn, en de mislukking daarvan een teken van individueel moreel falen. Dat is meer dan een mens kan dragen. Aangezien het vanuit liberaal perspectief niet mogelijk is uitspraken te doen over de inhoud van individuele voorkeuren, kan niets garanderen dat voldoende mensen deze loodzware verantwoordelijkheid aanvaarden. Zelfs áls we het allemaal tot onze individuele voorkeur zouden maken om met een minder grote ecologische voetafdruk te consumeren, blijven we dan toch op de eerste plaats consumenten. In het feit dat ‘consumeren’ uiteindelijk ‘opmaken’ betekent, ligt de beperkte tijdshorizon en daarmee het niet-duurzame karakter van dit mensbeeld al besloten.
In plaats van een politiek waarin het individu het centrum is, vergt de vormgeving van een duurzame samenleving een politiek die dat wat in de politieke filosofie wordt aangeduid als ‘het politieke lichaam’ en het ‘common wealth’ of ‘gemeenschappelijk goed’ als uitgangspunt neemt. Een eerste reden daarvoor is economisch: verduurzaming vraagt dusdanig grote en langdurige investeringen dat we die, zoals Mazzucato heeft aangetoond, niet aan de markt kunnen overlaten. Alleen overheden – lokaal, nationaal en bovenstatelijk – kunnen daartoe bereid gevonden worden of kunnen de financiële garanties bieden die nodig zijn om particulieren en bedrijven over te halen.
De tweede reden is filosofisch: het ‘politieke lichaam’ is niet sterfelijk. Ooit hebben mensen de bestaande politieke instituties weliswaar opgericht, maar de meeste mensen worden erin geboren en gaan ervan uit dat ze na hun dood blijven bestaan. Daarmee garanderen ze historische continuïteit. Ze belichamen dat ‘collectief’ iets anders is dan de som van individuen. Zoals we kunnen spreken van een ‘institutioneel geheugen’, zo kunnen we ook spreken van een ‘institutionele toekomst’: een tijdsschaal voor politiek handelen die verder reikt dan die van het individu. Alleen instituties kunnen garanderen dat wat wordt besloten, blijft bestaan als degenen die het besloten er zelf niet meer zijn.
Waar het liberalisme de taal ontbeert voor een dergelijke politiek, heeft de sociaal-democratische traditie die juist wel. Haar uitgangspunt is dat een democratische samenleving niet louter bestaat uit een verzameling van vrije individuen en niet gerealiseerd kan worden zonder sociale rechtvaardigheid. Laten we dat idee uitbreiden naar toekomstige generaties. De sociaal-democratie heeft een bijzonder creatieve rol gespeeld in de uitvinding van de instituties die we nu kennen om de politieke stem van wie economisch niet meetelden hoorbaar te maken: algemeen kiesrecht, inspraakorganen, vakbonden. Dat biedt hoop dat zij ook manieren kan vinden om de nog onhoorbare stem van wie na ons komen een plaats te geven in politieke beslissingen.
Om te beginnen zou ze daarvoor een sociale in plaats van een utilitaristische definitie van het begrip ‘waarde’ moeten introduceren: niet ‘het nut voor het individu’, maar ‘wat het voortbestaan bevordert van de samenleving die we willen zijn’. Dat is een vorm van waarde die langer duurt dan wijzelf. In onze politieke en economische beslissingen zou dat onze richtsnoer moeten zijn. Op basis daarvan kan de sociaal-democratie ons de politieke taal aanreiken om ons een gemeenschappelijke duurzame toekomst te verbeelden.
Het citaat waarmee deze tekst opent is van een anoniem lid van het VU-Kamerkoor, door Wytske Versteeg verwerkt in het libretto voor ‘Oh VUKK! Visioenen van 2068’, een concert met nieuwe muziek over klimaatverandering waarmee het VU-Kamerkoor in 2018 haar vijftigjarig bestaan vierde.