Door: Marene Elgershuizen
Opera- en concertsolist, initiator gezamenlijk overleg cultuurnetwerken politieke partijen
Tijdens de coronacrisis werd ik verliefd op actrice Tyne Daly. Eindelijk kon ik de serie Cagney & Lacey bingewatchen. Geobsedeerd door de brunette met de glanzende diepbruine ogen zocht ik naar alles wat ik van haar kon vinden. Ondertussen rommelde ik wat rond in het lobbycircuit dat mijn werkgelegenheid in de culturele sector trachtte te redden. Artikelen verschenen in kranten over ‘troost’ en vooral ook over het economische potentieel van onze sector. Het raakte echter niet de kern.
Er is maar één reden waarom kunst een vanzelfsprekend onderdeel moet zijn van onze moderne maatschappij: om niet gillend gek te worden. Waar we vroeger door kunstuitingen betekenis en zin aan het leven konden geven, passen we deze nu vooral toe omdat we iets nodig hebben om tussen beton en machines mentaal nog een beetje acceptabel te kunnen functioneren. Dat is het. Niks geen grote woorden, ze komen allemaal op hetzelfde neer. Het gaat erom dat mensen niet collectief geplaagd door hersenspasmen zich van dat beton af werpen of tandenknarsend in die machines belanden.
Verder zoekend naar mijn nieuwe liefde, vond ik die kern wel terug in de film A Bread Factory van Patrick Wang. Tyne Daly speelt Dorothea, die samen met haar vrouw Greta, gespeeld door Elisabeth Henry, de drijvende kracht is achter een buurtkunstencentrum: The Bread Factory. Ruim veertig jaar vormen zij de kunstdienende pilaren van het denkbeeldige New Yorkse provinciestadje Checkford.
De tweedelige film laat zien wat zo’n kunstencentrum betekent voor individuele mensen en hoe het hun gemeenschap vorm en richting geeft. Er zijn theatervoorstellingen, cursussen, exposities, muziek (opera!) en filmvertoningen. Makers van allerlei formaat komen langs om hun werk toe te lichten, eruit voor te lezen, er workshops over te geven aan kinderen of ze vallen gewoon flauw tijdens een interview met de lokale journalist.
Een piepjong filmtalentje is in The Bread Factory kind aan huis. En een stagiair in mentale nood wordt door Dorothea op het toneel gezet, zodat hij de wereld letterlijk vanuit een ander perspectief ziet. Maar zoals onder andere vorig jaar gebeurde met het Utrechts Centrum voor de Kunsten, wordt ook dit kunstencentrum bedreigd door commerciële onzin en bezuinigingen. Opmerkelijk is bovendien dat de burgemeester in de film geregeld besproken wordt, maar niet in beeld komt. De reden van de onzichtbaarheid? Hij is corrupt.
Het ideaal van The Bread Factory is waar ik kwijlend naar verlang. Het staat voor een brede toegankelijkheid naar kunst en cultuur voor iedereen. Ontwikkeling begint bij de jonge jeugd, in de scholen en hun alledaagse leven, niet pas op conservatoria of andere academies.
Wil je verheffing? Dan wil je in ieder dorp en elke stad een voormalige broodfabriek, brouwerij of tramremise vullen met kunst. Meedoen is een vanzelfsprekendheid. Je voelt bij de film een licht geluk, omdat de inwoners van het stadje dankzij deze twee vrouwen al vier decennia niet hoeven te worstelen met hoogdravende existentiële betogen, maar gewoon het feit kunnen ervaren dat kunst het leven mooier maakt. En beter. En fijner.
De rest lost zich vervolgens vanzelf op: waardering voor de kunsten, betere beloningen, doorstromen van talent, diversiteit, inclusie en een drastische vermindering van stress-gerelateerde gezondheidsklachten. Kom maar op met je kunstencrisis.